ECLI:NL:RVS:2004:AR6775

Raad van State

Datum uitspraak
1 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200401795/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag energiepremie door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer

In deze zaak heeft de Raad van State op 1 december 2004 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag voor een energiepremie door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. De appellant had op 10 november 2003 een aanvraag ingediend voor een energiepremie, welke door de Minister werd afgewezen. Het bezwaar dat de appellant hiertegen indiende, werd op 26 februari 2004 ongegrond verklaard. De appellant heeft vervolgens beroep ingesteld bij de Raad van State op 2 maart 2004. Tijdens de zitting op 8 oktober 2004 werd de zaak behandeld, waarbij de appellant zelf aanwezig was en de Minister vertegenwoordigd werd door een ambtenaar.

De Raad van State oordeelde dat de Regeling ondermandaat DGVH niet voldeed aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht, waardoor het besluit van de Minister om de aanvraag af te wijzen onbevoegd was genomen. De Raad heeft vastgesteld dat de koopovereenkomst voor de dubbele beglazing op 21 november 2002 was gesloten en dat de installatie op 27 maart 2003 had plaatsgevonden. De aanvraag voor de energiepremie was op 17 april 2003 ingediend. De appellant betoogde dat hij zijn aanvraag niet eerder kon indienen omdat het premieformulier nog niet beschikbaar was. De Raad van State verwierp dit betoog en oordeelde dat de appellant in redelijkheid de aanvraag eerder had kunnen indienen.

De Raad van State verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het besluit van de Minister, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De Minister werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de appellant en het griffierecht werd vergoed. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor een correcte toepassing van regelgeving en de verantwoordelijkheden van zowel de overheid als de aanvrager in het proces van subsidieaanvragen.

Uitspraak

200401795/1.
Datum uitspraak: 1 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 10 november 2003 heeft verweerder de aanvraag van appellant om een energiepremie afgewezen.
Bij besluit van 26 februari 2004, verzonden op diezelfde dag, heeft het Hoofd van de Afdeling Uitvoering op last van de Directeur-Generaal Wonen voor verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 1 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 2 maart 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 6 april 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan verweerder toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 oktober 2004, waar appellant in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.L. Bervoets, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Bij uitspraak van 25 februari 2004, in zaak nr.
200303658/1heeft de Afdeling geoordeeld dat de Regeling ondermandaat DGVH zich niet verdraagt met de daaraan op grond van artikel 10:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te stellen eisen en dat deze regeling daarom onverbindend is. De Regeling ondermandaat DGW (Stcrt. 2002, nr. 32), op grond waarvan het Hoofd van de Afdeling Uitvoering het besluit op bezwaar van 26 februari 2004 heeft genomen, bevat een gelijkluidende tekst en is derhalve evenzeer onverbindend. Gelet hierop is dit besluit onbevoegdelijk genomen en moet het worden vernietigd. Nu verweerder bij brief van 15 juni 2004 heeft medegedeeld dat hij het besluit geheel voor zijn rekening neemt en dit besluit is genomen door een ambtenaar die onder zijn verantwoordelijkheid werkzaam is, kan met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven als de inhoud van het besluit de rechterlijke toets kan doorstaan. Zoals uit het hierna volgende blijkt, kan het besluit de rechterlijke toets doorstaan en zal de Afdeling derhalve bepalen dat de rechtsgevolgen in stand blijven.
2.2.    Ingevolge artikel 15.13, eerste lid, van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) kan verweerder voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen activiteiten op het gebied van het milieubeheer subsidie verstrekken.
2.2.1.    Op basis van artikel 15.13, eerste lid, van de Wm is vastgesteld de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (Stcrt. 2002, nr. 248).
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 wordt verstaan onder aanschaf: eigendomsverkrijging krachtens in het kalenderjaar 2003 met een leverancier gesloten koopovereenkomst.
Ingevolge artikel II, eerste lid, aanhef, van de Regeling intrekking en overgangsbepalingen Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (hierna: de Intrekkingregeling), voorzover thans van belang, is de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 ingetrokken met ingang van 16 oktober 2003
Ingevolge artikel III van de Intrekkingregeling, voorzover thans van belang, kan de minister in gevallen waarin terzake van een apparaat of voorziening de koopovereenkomst in 2002 is gesloten en het indienen van de aanvraag als gevolg van omstandigheden die in redelijkheid niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen niet heeft plaatsgehad vóór 2 april 2003 waardoor geen uitkering van energiepremie plaatsvindt uit hoofde van de voor het jaar 2002 geldende regeling, aanvragen toewijzen en energiepremies uitkeren, voorzover het niet toewijzen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Tot de voor het jaar 2002 geldende regeling behoort het besluit van 5 december 2002 (nr. CPP 2002/3625m) van de Directeur-Generaal Belastingdienst waarbij is voorzien in een overgangsregeling voor apparaten die in 2002 zijn gekocht en vóór 2 april 2003 zijn geleverd, aangebracht en in gebruikgenomen en waarvoor vóór 2 april 2003 een aanvraag is ingediend.
2.3.    Vaststaat dat de koopovereenkomst van dubbele beglazing van het type HR++ glas gesloten is op 21 november 2002, dat deze voorziening is geïnstalleerd op 27 maart 2003 en dat de aanvraag voor energiepremie is gedaan op 17 april 2003.
2.4.    Appellant betoogt dat hij zijn aanvraag niet eerder heeft kunnen indienen, omdat het premieformulier 2003 voor die tijd nog niet beschikbaar was en dit formulier daartoe volgens zijn leverancier noodzakelijk was. Verder betoogt hij, daarbij wijzend op de in dat premieformulier opgenomen voorwaarde dat de aanvraag binnen 13 weken na aanschaf en installatie van het apparaat of het laten aanbrengen van de maatregel(en) moet worden gestuurd naar het energiebedrijf, dat hij aan deze voorwaarde heeft voldaan en zijn aanvraag mitsdien wel tijdig is ingediend.
2.4.1.    Deze betogen falen. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat, nu de koopovereenkomst in 2002 is gesloten, in beginsel de voor het jaar 2002 geldende regeling op het verzoek van appellant om een energiepremie van toepassing is. Appellant had daarom gebruik kunnen maken van de op die regeling betrekking hebbende, begin 2003 nog beschikbare aanvraagformulieren. Uit de tekst van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 blijkt ook dat het daar bedoelde begrip "aanschaf”, en daarmee de voormelde door appellant bedoelde voorwaarde, op de situatie van appellant niet van toepassing kan zijn; van een in het kalenderjaar 2003 met een leverancier gesloten koopovereenkomst is immers geen sprake. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van toepassing van artikel III van de Intrekkingregeling heeft kunnen afzien. Onbekendheid van appellant en zijn leverancier met de wijzigingen in de desbetreffende regelgeving en onbekendheid met het feit dat formulieren voor de regeling voor het jaar 2002 beschikbaar waren, vormen geen omstandigheden die in redelijkheid niet aan appellant zijn toe te rekenen. Dat de leverancier appellant onjuist heeft voorgelicht dient voor rekening van appellant te blijven. Niet valt in te zien waarom appellant zijn aanvraag niet vóór 2 april 2003 en dus tijdig had kunnen indienen, nu het aanbrengen van de voorziening vóór die datum was geschied.
2.5.    Het beroep is gegrond om de in overweging 2.1 vermelde reden.
De bestreden beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd. De Afdeling zal evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
2.6.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten in beroep te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 26 februari 2004, EPR/7315JE26/BEZW/3/973;
III.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
IV.    veroordeelt de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 47,47; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) te worden betaald aan appellant;
V.    gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 136,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P. Glerum, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens    w.g. Glerum
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2004
273-209.