ECLI:NL:RVS:2004:AR7050

Raad van State

Datum uitspraak
29 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200407989/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • R. van Heusden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake revisievergunning voor vuurwerkopslag en -verkoop in Enschede

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 29 november 2004 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Enschede. Het college had op 13 september 2004 een revisievergunning verleend aan de vergunninghouder voor een inrichting voor het onderhoud, de reparatie en de verkoop van fietsen, alsook voor de opslag en verkoop van sportkleding, schaatsen, sportvoeding en maximaal 10.000 kg consumentenvuurwerk. Dit besluit werd ter inzage gelegd op 15 september 2004. De verzoeker, die zich tegen dit besluit verzette, heeft op 27 oktober 2004 een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend bij de Raad van State.

Tijdens de zitting op 8 november 2004 heeft de Voorzitter de argumenten van de verzoeker en de verweerder gehoord. De verzoeker betoogde dat hij onvoldoende kennis had kunnen nemen van het advies van de brandweer, dat niet bij de ter inzage gelegde stukken was gevoegd. De verweerder stelde echter dat het advies wel degelijk aanwezig was. De Voorzitter oordeelde dat er geen aanleiding was om een voorlopige voorziening te treffen, aangezien de brandweer op basis van de beschikbare informatie de bereikbaarheid van het pand als toereikend had beoordeeld.

Verder betwistte de verzoeker de toepassing van bepaalde artikelen van het Vuurwerkbesluit en voerde aan dat onvoldoende rekening was gehouden met brandgevaarlijke aspecten en de aanwezigheid van asbest. De Voorzitter concludeerde dat de vergunninghouder voldeed aan de eisen van het Vuurwerkbesluit en dat er geen reden was om te twijfelen aan de deugdelijkheid van de verleende vergunning. Uiteindelijk wees de Voorzitter het verzoek om een voorlopige voorziening af, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200407989/2.
Datum uitspraak: 29 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Enschede,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 13 september 2004, kenmerk Wm 1294, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting ten behoeve van onderhoud, reparatie en verkoop van fietsen, opslag en verkoop van sportkleding, schaatsen en sportvoeding alsmede opslag en verkoop van maximaal 10.000 kg consumentenvuurwerk aan de [locatie] te [locatie], kadastraal bekend gemeente Enschede, sectie […], nummers […] en […]. Dit besluit is op 15 september 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 27 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 27 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 november 2004, waar verzoeker in persoon, bijgestaan door mr. I.D.C. van den Berg, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.J. Westerterp en ing. A.M.G. Olthuis, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Verzoeker voert aan dat hij pas na de terinzagelegging van het ontwerp van het besluit kennis heeft kunnen nemen van het advies van de brandweer, omdat dit advies zich niet bij de ter inzage gelegde stukken bevond.
Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat het advies zich blijkens een interne lijst wel bij de op 14 juni 2004 ter inzage gelegde stukken bevond.
De Voorzitter vindt geen aanleiding om in zoverre een voorlopige voorziening te treffen.
2.3.    Verzoeker betwijfelt of de brandweer wel op grond van de juiste informatie over de situatie ter plaatse wat betreft de bereikbaarheid van het pand voor de brandweer heeft geadviseerd.
De Voorzitter overweegt dat blijkens het advies van 3 juni 2004 en hetgeen terzake ter zitting is verhandeld, de brandweer op basis van de aanvraag van 8 april 2004 en de aanvullende informatie van 28 mei 2004 - dus met inbegrip van de gewijzigde situatietekening van de inrichting - de bereikbaarheid van het pand bij een calamiteit toereikend heeft geacht. Gelet hierop is de Voorzitter van oordeel dat er geen reden is te twijfelen aan de deugdelijkheid van het advies in zoverre.
2.4.    Verzoeker stelt dat verweerder ten onrechte ervan is uitgegaan dat artikel 5.3.3, tweede lid, van het Vuurwerkbesluit van toepassing is, omdat volgens hem het eerste en het zesde lid van dit artikel van toepassing zijn.
2.4.1.    Blijkens de stukken gold voor de inrichting, vóór de datum van inwerkingtreding van het Vuurwerkbesluit, een vergunning ingevolge artikel 8.1 van de Wet milieubeheer. Na de inwerkingtreding van de paragrafen 2 van de hoofdstukken 2 en 3 zijn nog geen twee jaren verstreken. Het is de Voorzitter gelet op het vorenstaande niet gebleken dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt zou hebben gesteld dat zich in dit geval de situatie voordoet als bedoeld in artikel 5.3.3, tweede lid, van meergenoemd besluit.
2.5.    Verzoeker stelt, onder verwijzing naar het rapport “Brandproeven consumentenvuurwerk” van TNO, dat verweerder gelet op de brandgevaarsaspecten van (de opslag van) consumentenvuurwerk ten onrechte vergunning heeft verleend. Hij voert aan dat onvoldoende rekening is gehouden met de mogelijke aanwezigheid van asbest, dat het Programma van Eisen inzake de sprinklerinstallatie ten tijde van de aanvraag nog niet was goedgekeurd en dat niet wordt voldaan aan de veiligheidsafstanden van het Vuurwerkbesluit.
2.5.1.    De Voorzitter overweegt dat aanwezigheid van asbest buiten de inrichting geen aspect is dat bij de beoordeling van de aanvraag moet worden betrokken. Van de aanwezigheid van asbest in de inrichting is niet gebleken. Het Vuurwerkbesluit stelt geen nadere eisen aan een vuurwerkinrichting wanneer er buiten dan wel binnen de inrichting asbest aanwezig is.
Een door verweerder goedgekeurd Programma van Eisen met betrekking tot de sprinklerinstallatie dient ingevolge bijlage 1, onder B, onder 5.2, van het Vuurwerkbesluit eerst aanwezig te zijn wanneer met de aanleg van de vereiste sprinklerinstallatie wordt aangevangen. Bij de aanvraag behoeft dit derhalve nog niet aanwezig te zijn. Voorzover verzoeker vreest dat een sprinklerinstallatie wordt aangelegd zonder dat een Programma van Eisen is goedgekeurd, overweegt de Voorzitter dat deze beroepsgrond betrekking heeft op de naleving door vergunninghouder van bijlage 1, onder B, onder 5.2, van het Vuurwerkbesluit en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de toepasselijke bepalingen van het Vuurwerkbesluit.
Uit de stukken en hetgeen ter zitting is verhandeld, blijkt dat de aangebrachte scheidingsconstructies voldoen aan de eisen van bijlage 3, onder B, onder 1.2, onder b, van het Vuurwerkbesluit en dat ook overigens wordt voldaan aan de vereiste veiligheidsafstanden. Voor het overige is niet gebleken dat aan de toepasselijke bepalingen van het Vuurwerkbesluit niet wordt voldaan. Daarnaast zijn de voorschriften 5.1.1 tot en met 5.1.3 aan de vergunning verbonden gericht op de brandveiligheid.
Gelet hierop bestaat er naar het oordeel van de Voorzitter in de veiligheidsaspecten geen aanleiding voor schorsing van het bestreden besluit.
2.6.    Gelet op het vorenoverwogene ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink    w.g. Van Heusden
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2004
163-424.