200408392/2.
Datum uitspraak: 30 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster] gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Bij besluit van 16 augustus 2004, kenmerk EMT/2004/3493, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan verzoekster een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor onder meer het op- en overslaan van buiten de inrichting afkomstige afgegeven huishoudelijke afvalstoffen op het adres [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 3 september 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 11 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 12 oktober 2004, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 november 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door H.G. Knip en C.F. Kuulman, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. D. van Grieken en H.J. Schutte, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als dit beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Verzoeker heeft zijn beroepsgrond inzake de controleverplichting die in voorschrift 10.1.3 is gesteld, niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Deze beroepsgrond kan niet worden geacht zijn grondslag te vinden in de bedenkingen die wel tegen het ontwerp van het besluit zijn ingebracht. Deze beroepsgrond heeft evenmin betrekking op wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht. Verder is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan verzoeker redelijkerwijs niet zou kunnen worden tegengeworpen op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. De Voorzitter gaat er daarom van uit dat de Afdeling het beroep op grond van artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer in zoverre niet-ontvankelijk zal verklaren. Dit bezwaar kan niet leiden tot schorsing van het bestreden besluit.
2.3. Verzoekster betoogt dat voorschrift 9.2.1 onnodig bezwarend is. Ter zitting heeft zij deze grond beperkt tot het gestelde in de aanhef en onder c van dit voorschrift. Hierin is bepaald – kort weergegeven en voorzover thans van belang – dat een administratie van de aanwezige voorraad afvalstoffen moet worden gevoerd en dat per ontvangen of afgegeven partij de afvalstoffencode overeenkomstig de afvalstofcode lijst moet worden geregistreerd. Naar de mening van verzoekster is het ondoenlijk om het geaccepteerde huishoudelijk restafval, dat veelal door particulieren als mengvracht wordt aangeleverd, van een juiste afvalcode te voorzien.
2.3.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de bovengenoemde registratieverplichting aan de vergunning is verbonden omdat, gelet op het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen, het noodzakelijk is om te allen tijde de afvalstromen en de hoeveelheid afvalstoffen te kunnen controleren. Naar zijn mening leidt deze verplichting niet tot hogere administratieve lasten. Verder heeft hij betoogd dat een dergelijke verplichting gebruikelijk is voor inrichtingen waarbinnen afvalstoffen worden geaccepteerd. Voorzover binnen de inrichting mengvrachten worden aangeleverd, heeft verweerder in voorschrift 9.2.1, onder d, bepaald dat voor de opslaglocatie kan worden volstaan met de term “diverse locaties”.
2.3.2. De Voorzitter overweegt dat de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een registratie van de afvalstoffencodes van aangeleverd huishoudelijk afval nodig is in het belang van het doelmatig beheer van afvalstoffen nader onderzoek vergt, waarvoor de onderhavige procedure zich niet leent. De Voorzitter betwijfelt op voorhand evenwel de noodzaak van dit voorschrift gezien het bepaalde in voorschrift 9.2.1, onder d, en de omstandigheid dat binnen de inrichting geen bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen worden geaccepteerd. Gelet hierop en nu verweerder ter zitting heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen het aanmerken van een uit huishoudelijk afval bestaande mengvracht als “restcategorie” en omdat bij het uitsorteren van een mengvracht alsnog een afvalcode kan worden toegekend, ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te noemen voorlopige voorziening te treffen.
2.4. Verzoekster voert tot slot aan dat de in hoofdstuk 3 van de vergunning gestelde voorschriften onnodig bezwarend zijn. In deze voorschriften is, kort weergegeven, bepaald dat de inrichting moet zijn voorzien van vloeistofdichte dan wel vloeistofkerende bodembeschermende voorzieningen. Volgens verzoekster vergen deze voorzieningen aanzienlijk investeringen, terwijl onzeker is of de inrichting nog lang op de huidige locatie zal blijven bestaan. In dit verband wijst zij er op dat de gemeente [plaats] ten gevolge van een gemeentelijk herindeling vanaf 1 januari 2005 tot de gemeente Deventer zal behoren en dat onduidelijk is of de onderhavige inrichting vanaf dat moment nog nodig is en wellicht zal worden gesloten.
2.4.1. Ter zitting is gebleken dat met het aanleggen van de vloeistofdichte en vloeistofkerende vloeren, inclusief fundering en riolering, een bedrag gemoeid is van ongeveer € 333.000,00. Gelet op deze kosten en nu onzeker is of de bestaande bedrijfsvoering nog lang op de huidige locatie zal worden uitgevoerd, en nu niet is gebleken dat de bestaande bedrijfsvoering zodanig is dat de mogelijke nadelige gevolgen voor het milieu zich tegen een voortzetting daarvan verzetten, in ieder geval in afwachting van de behandeling van het geding in de bodemprocedure, ziet de Voorzitter na afweging van de betrokken belangen aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.5. Verweerder dient op de na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 16 augustus 2004, kenmerk EMT/2004/3493, voorzover het voorschrift 9.2.1, onder c, en de voorschriften in hoofdstuk 3 van de vergunning betreft;
II. wijst het verzoek voor het overige af;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel in de door verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 50,88; het bedrag dient door de provincie Overijssel te worden betaald aan verzoekster;
IV. gelast dat de provincie Overijssel aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 273,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2004