200403446/1.
Datum uitspraak: 8 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 12 maart 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Veere.
Bij besluit van 29 oktober 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Veere (hierna: het college) aan het college van gedeputeerde staten van Zeeland (hierna: het college van gedeputeerde staten) vrijstelling verleend op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voor het aanleggen van de westelijke toerit naar een fietstunnel onder de weg Vlissingen-Koudekerke (S14/15) ter hoogte van de Middelburgsestraat te Koudekerke.
Bij besluit van 8 juli 2003 heeft het college, onder verwijzing naar het advies van de commissie voor bezwaar- en beroepschriften van 10 april 2003, het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 maart 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 23 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 mei 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 5 augustus 2004 heeft het college van gedeputeerde staten een reactie ingediend.
Bij brief van 27 augustus 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 28 oktober 2004 heeft appellant een nader stuk ingediend. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 november 2004. Partijen zijn niet verschenen.
2.1. Hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot het recht op uitweg leidt niet tot het oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Overigens heeft het college van gedeputeerde staten ter zitting bij de rechtbank appellant een nieuw recht van uitweg toegezegd en is hiermee alsnog aan zijn bezwaar tegemoet gekomen.
2.2. Appellant betoogt, samengevat weergegeven, dat de rechtbank heeft miskend dat zijn belangen bij de verleende vrijstelling onvoldoende zijn betrokken. Daartoe betoogt hij dat het college hinderbeperkende maatregelen had kunnen treffen, zoals het aanbrengen van beplanting langs de toerit en een zichtwal aan de achterzijde van de huiskavel.
2.3. Het betoog faalt. De woning van appellant ligt op ongeveer 45 meter van de toerit. Gelet op deze afstand en de ligging van het fietspad grotendeels onder het maaiveld valt niet te verwachten dat de geluidshinder voor appellant zal toenemen. Datzelfde geldt voor de beperking van de privacy en het uitzicht van appellant. Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanleg van een geluidswal en beplanting langs de toerit niet nodig is. Voorts valt niet in te zien dat er sprake zal zijn van een substantiële toename van licht- en stankhinder vanwege het gebruik van het fietspad. Gelet hierop kan niet worden gesteld dat met het project de belangen van appellant onevenredig worden geschaad. Met de rechtbank is de Afdeling dan ook van oordeel dat niet gezegd kan worden dat het college bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de gevraagde vrijstelling te verlenen.
2.4. Het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het uitgangspunt van een maximale snelheid van 50 km per uur waarvan in het akoestisch onderzoek is uitgegaan niet onjuist is, leidt niet tot het daarmee beoogde doel. Het akoestisch onderzoek is uitgevoerd in het kader van de procedure tot inpassing van de Rondweg Koudekerke (S14/S15) in het bestemmingsplan “Buitengebied” van de gemeente Veere. Dit onderzoek is in het onderhavige geval niet van belang, omdat de vrijstelling uitsluitend betrekking heeft op de aanleg van een toerit naar een fietstunnel. Blijkens de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2002 in zaak nr. 199900335/1 (aangehecht), is voor een dergelijk fietspad op grond van de Wet geluidhinder geen akoestisch onderzoek vereist.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2004