200404083/1.
Datum uitspraak: 8 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 29 april 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Veere.
Bij besluit van 17 december 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Veere (hierna: het college) het verzoek van appellant om handhavend op te treden tegen de exploitatie van een minicamping op het perceel [locatie] te [plaats] door [partij] en haar vennoten afgewezen.
Bij besluit van 22 april 2003 heeft het college, onder verwijzing naar het advies van de commissie voor bezwaar- en beroepschriften van 25 maart 2003, het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 april 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 13 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op 17 mei 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 16 juni 2004 heeft [partij] een memorie ingediend.
Bij brief van 7 juli 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 november 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J. Wouters, advocaat te Middelburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. W. Boogaard, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [partij] vertegenwoordigd door mr. M.J. Smaling, gemachtigde verschenen.
2.1. Het college heeft zijn besluit tot handhaving genomen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Volgens het college is sprake van eenzelfde aanvraag als waarop het besluit van 5 december 2000, zoals gehandhaafd bij besluit van 27 februari 2001, ziet, waarbij reeds is geweigerd handhavend op te treden ten aanzien van de mini-camping.
2.2. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan de aanvraag zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer niet zulke feiten of omstandigheden worden vermeld.
2.3. Appellant stelt zich op het standpunt dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van nieuw gebleken feiten of gewijzigde omstandigheden, zodat het college zijn aanvraag niet met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb had mogen afwijzen.
Dit betoog faalt. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat de door appellant genoemde omstandigheden niet als zodanig kunnen worden aangemerkt.
De door appellant gestelde omstandigheid dat de Afdeling bij haar uitspraak van 21 augustus 2002, inzake nr.
200000983/1, goedkeuring heeft onthouden aan het bestemmingsplan “Buitengebied” voorzover het betrekking heeft op een klein deel van het bebouwingsvlak dat ligt binnen de afstand van 100 meter vanaf de woning van appellant, is niet aan te merken als een zodanige omstandigheid. De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak had immers bij uitspraak van 6 juni 2000 bij wijze van voorlopige voorziening het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten van Zeeland in zoverre reeds geschorst, welke uitspraak door het college is betrokken bij de eerdere afwijzing van het verzoek om handhaving.
Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat het nieuwe bestemmingsplan niet voorziet in een toiletgebouw en theeschenkerij, omdat hiervoor als gevolg van de uitspraak van 31 juli 2002, inzake nr.
200104141/1, een onherroepelijke bouwvergunning is verleend. Hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd kan evenmin tot het oordeel leiden dat sprake is van feiten en omstandigheden in vorenbedoelde zin.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. [partij] heeft verzocht om appellant te veroordelen tot vergoeding van de kosten die zij stelt te hebben gemaakt in verband met de behandeling van het hoger beroep, zulks met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
2.6. Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, derde volzin kan een natuurlijke persoon slechts in de proceskosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van het procesrecht.
2.7. De Afdeling acht geen termen aanwezig voor een zodanige veroordeling. Toewijzing van dit verzoek van [partij] zou feitelijk neerkomen op het uitspreken van een veroordeling van appellant voor het instellen van hoger beroep. Nu appellant in deze procedure verzocht om een rechterlijk oordeel in hoogste instantie met betrekking tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of gewijzigde omstandigheden en dit niet aanstonds evident is, kan van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, derde volzin, van de Awb niet worden gesproken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2004