200402106/1.
Datum uitspraak: 8 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Emmen,
verweerder.
Bij besluit van 22 juli 2003, kenmerk 03.19216, heeft verweerder krachtens artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer de melding geaccepteerd van [vergunninghouder] voor een verandering van een melkrundveehouderij op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 3 februari 2004, kenmerk 03.23004, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 9 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 11 maart 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 24 mei 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen gezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 september 2004, waar appellanten, van wie [een van de appellanten] in persoon, bijgestaan door
mr. drs. J.A. van ’t Slot, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. A.A.H. van Noort en ing. P. de Boer, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. J. Boter, gemachtigde, als partij gehoord.
2.1. In artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat een voor een inrichting verleende vergunning tevens geldt voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
2.2. Voor de inrichting is bij besluit van 21 april 1993 krachtens de Hinderwet een revisievergunning verleend voor een werktuigenberging en het bedrijfsmatig houden van melkrundvee. De thans ter beoordeling staande melding ziet op het uitbreiden van de inrichting met een tweede werktuigenberging.
2.3. Appellanten hebben zich op het standpunt gesteld dat verweerder de melding ten onrechte heeft geaccepteerd.
Zij hebben daartoe betoogd dat de gemelde verandering tezamen met diverse andere veranderingen en uitbreidingen die sinds 1991 zijn doorgevoerd, tot een andere inrichting leiden dan waarvoor vergunning is verleend. In dit verband hebben zij er op gewezen dat het milieudossier van de inrichting bij verweerder is zoekgeraakt waardoor de sinds 1991 doorgevoerde veranderingen en uitbreidingen ten onrechte niet bij de beoordeling zijn betrokken. Volgens appellanten moet een nieuwe vergunning worden aangevraagd.
Verder hebben appellanten betoogd dat de inrichting door het gebruik van de tweede werktuigenberging een hogere geluidbelasting veroorzaakt op hun woning op het perceel [locatie]. Daartoe hebben zij aangevoerd dat de gemelde werktuigenberging, die reeds gerealiseerd is, wordt gebruikt voor andere activiteiten dan alleen het stallen van landbouwwerktuigen en dat de wanden van de werktuigenberging het geluid dat in de inrichting wordt geproduceerd op een voor hen ongunstige wijze weerkaatsen. Ook heeft verweerder volgens hen ten onrechte geen rekening gehouden met een toename van het aantal verkeersbewegingen op het terrein van de inrichting. Wat de geluidaspecten betreft hebben appellanten voorts betoogd dat het akoestisch rapport van 24 juli 2003, opgesteld door VKS raadgevende adviseurs te Assen (hierna: het akoestisch rapport), door verweerder ten onrechte niet bij de beoordeling van de melding is betrokken. Overigens voeren appellanten aan dat de geluidmetingen en de gehanteerde bedrijfssituatie in het akoestisch rapport niet representatief zijn.
2.3.1. De Afdeling wijst er op dat het bepaalde in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer met zich brengt dat moet worden beoordeeld of de gemelde uitbreiding van de inrichting met een tweede werktuigenberging andere of grotere nadelige gevolgen heeft voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de op het meldingenformulier vermelde voor de inrichting in 1993 verleende revisievergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken.
Voorzover appellanten betogen dat na de verlening van die vergunning door vergunninghouder in afwijking daarvan veranderingen en uitbreidingen van de inrichting zijn doorgevoerd, overweegt de Afdeling dat dit, wat daarvan ook zij, thans niet ter beoordeling staat. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid voor verweerder tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften en voor appellanten om verweerder daartoe een verzoek te doen.
2.3.2. Daargelaten het zoekgeraakte milieudossier van de inrichting overweegt de Afdeling dat, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, voldoende is komen vast te staan dat de inrichting dient te voldoen aan de in de revisievergunning van 21 april 1993 gestelde geluidgrenswaarden. Het akoestisch rapport waar appellanten op hebben gewezen, is opgesteld in het kader van een aanvraag om een nieuwe revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer. Deze vergunning was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet in werking getreden, zodat verweerder het akoestisch rapport, waarin overigens wordt uitgegaan van een gewijzigde bedrijfssituatie en van andere geluidgrenswaarden, op goede gronden niet heeft betrokken bij de beoordeling van de voorliggende melding.
In de geldende revisievergunning van 21 april 1993 zijn geluidgrenswaarden gesteld voor het equivalente geluidniveau van 55, 50 en 45 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode en voor het piekgeluidniveau van 70, 65 en 60 dB(A) voor diezelfde respectievelijke perioden op de grens van de inrichting. Verweerder heeft niet beoordeeld of de inrichting met de gemelde tweede werktuigenberging kan voldoen aan deze geluidgrenswaarden. Deze werktuigenberging staat weliswaar verder weg van de woning van appellanten dan de eerste reeds vergunde werktuigenberging, maar daarmee staat niet vast dat wordt voldaan aan de voornoemde geluidgrenswaarden op de grens van de inrichting. Zo dit al met een vergelijking kan worden vastgesteld, moet er immers een vergelijking worden gemaakt met de situatie dat de landbouwwerktuigen buiten stonden opgesteld. Verder is daarbij niet alleen van belang de geluidbelasting op de grens van de inrichting ter hoogte van de woning van appellanten, maar ook de geluidbelasting op de grens van de inrichting aan de overige drie zijden. Dit betreft met name de zuidzijde, nu de gemelde tweede werktuigenberging op het zuidelijke gedeelte van het terrein van de inrichting staat. Ten slotte heeft verweerder niet onderzocht in hoeverre het plaatsen van de werktuigen die buiten stonden opgesteld in een werktuigenberging leidt tot een toename van verkeersbewegingen op het terrein van de inrichting. De werktuigen zullen immers, anders dan in de vergunde situatie, naar de werktuigenberging moeten worden gereden.
Nu verweerder gelet op het vorenstaande niet heeft onderzocht of de geluidbelasting vanwege de inrichting door de gemelde tweede werktuigenberging niet boven de in de geldende revisievergunning gestelde geluidgrenswaarden zal uitkomen, is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig voorbereid.
2.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Hierbij ziet de Afdeling geen aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten van een in opdracht van appellanten opgesteld deskundigenrapport daar een dergelijk rapport niet door hen is overgelegd.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Emmen van 3 februari 2004, kenmerk 03.23004;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Emmen in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 699,48, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Emmen te worden betaald aan appellanten;
IV. gelast dat de gemeente Emmen aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 136,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2004