ECLI:NL:RVS:2004:AR7061

Raad van State

Datum uitspraak
8 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200402588/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • R.J. Hoekstra
  • R.H. Lauwaars
  • J.G.C. Wiebenga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanwijzing van het gebied Waal als speciale beschermingszone onder de Vogelrichtlijn

In deze zaak gaat het om de aanwijzing van het gebied Waal als speciale beschermingszone (SBZ) op basis van de Vogelrichtlijn. Bij besluit van 24 maart 2000 heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit het gebied aangewezen, maar dit besluit werd later gewijzigd op 25 april 2003 om essentiële delen van de leefgebieden van diverse vogelsoorten op te nemen. Op 24 februari 2004 verklaarde de Minister de bezwaren van appellanten tegen deze aanwijzing ongegrond. Appellanten, waaronder een jachthouder, hebben beroep ingesteld tegen deze beslissing, waarbij zij stellen dat hun bezwaren niet adequaat zijn behandeld en dat de aanwijzing hen schade toebrengt.

De Raad van State heeft de zaak op 16 november 2004 behandeld. De appellanten voerden aan dat de aanwijzing van het gebied als SBZ hen zou schaden, vooral door het jachtverbod dat voortvloeit uit de aanwijzing. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overweegt dat de door appellanten gestelde schade niet zo ernstig is dat dit de aanwijzing in de weg zou moeten staan. De Afdeling concludeert dat de Minister op zorgvuldige wijze heeft gehandeld en dat de aanwijzing van het gebied Waal als SBZ rechtmatig is. De beroepen van de appellanten worden ongegrond verklaard.

De uitspraak benadrukt de verplichtingen van de Lidstaten onder de Vogelrichtlijn om gebieden aan te wijzen die van belang zijn voor de instandhouding van vogelsoorten. De Afdeling stelt dat de aanwijzing van het gebied Waal als SBZ op juiste gronden is gedaan en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de rechtmatigheid van het besluit. De proceskosten worden niet vergoed, en de uitspraak wordt openbaar gemaakt op 8 december 2004.

Uitspraak

200402588/1.
Datum uitspraak: 8 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellanten sub 1], wonend te [woonplaatsen],
2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
en
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 24 maart 2000 (Stcr. 31 maart 2000, nr. 65) heeft verweerder het op de bij dat besluit behorende kaart aangegeven gebied, bekend onder de naam Waal, aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, eerste en tweede lid, van de richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103; hierna: Vogelrichtlijn). Bij besluit van 25 april 2003 (Stcrt. 19 mei 2003, nr. 95) is voorgaand besluit gewijzigd, omdat daarbij essentiële delen van de leefgebieden van diverse vogelsoorten niet in de aanwijzing waren opgenomen.
Bij besluit van 24 februari 2004 heeft verweerder de hiertegen door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 24 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 29 maart 2004, en appellant sub 2 bij faxbericht van 4 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 28 mei 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 november 2004, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door ing. F.A. Broekhof, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.A.H.J. Anthonisse en drs. E.R. Osieck, ambtenaren van het ministerie, zijn verschenen. Appellant sub 2 is zonder bericht van verhindering niet verschenen.
2.    Overwegingen
Juridisch kader
2.1.    Ingevolge artikel 1 van de Vogelrichtlijn heeft deze richtlijn betrekking op de instandhouding van alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de Lidstaten. Zij betreft de bescherming, het beheer en de regulering van deze soorten en stelt regels voor de exploitatie daarvan.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Vogelrichtlijn dienen de Lidstaten alle benodigde maatregelen te nemen om voor alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de Lidstaten een voldoende gevarieerdheid van leefgebieden en een voldoende omvang ervan te beschermen, in stand te houden of te herstellen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Vogelrichtlijn dienen de Lidstaten voor de leefgebieden van de in bijlage I van de richtlijn genoemde vogelsoorten speciale beschermingsmaatregelen te treffen, met name door het aanwijzen van de naar aantal en oppervlakte voor de instandhouding van deze soorten meest geschikte gebieden als speciale beschermingszone (hierna: SBZ).
Ingevolge artikel 4, tweede lid, dienen de Lidstaten soortgelijke maatregelen te nemen ten aanzien van de niet in bijlage I genoemde en geregeld voorkomende trekvogels, waarbij rekening wordt gehouden met de behoeften van het gebied van bescherming in de geografische zee- en landzone waar deze richtlijn van toepassing is, ten aanzien van hun broed-, rui- en overwinteringsgebieden en rustplaatsen in hun trekzones. Met het oog hierop dienen de Lidstaten zelf bijzondere aandacht te besteden aan de bescherming van watergebieden en in het bijzonder aan watergebieden van internationale betekenis.
In artikel 4, vierde lid, eerste volzin, is bepaald dat de Lidstaten passende maatregelen nemen om vervuiling en verslechtering van de woongebieden in de in het eerste en tweede lid bedoelde beschermingszones te voorkomen, alsmede om te voorkomen dat de vogels aldaar worden verstoord, voor zover deze vervuiling, verslechtering en storing, gelet op de doelstellingen van dit artikel, van wezenlijke invloed zijn.
2.1.1.    In artikel 3, eerste lid, van de richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206; hierna: Habitatrichtlijn) is bepaald dat een coherent Europees ecologisch netwerk wordt gevormd van speciale beschermingszones, Natura 2000 genaamd. Dit netwerk, dat bestaat uit gebieden met in bijlage I van deze richtlijn vermelde typen natuurlijke habitats en habitats van in bijlage II genoemde soorten, moet de betrokken typen natuurlijke habitats en habitats van soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding behouden of in voorkomend geval herstellen. Het Natura 2000-netwerk bestrijkt ook de door de Lidstaten overeenkomstig de Vogelrichtlijn aangewezen speciale beschermingszones.
In artikel 6, tweede lid, is bepaald dat de Lidstaten passende maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van de richtlijn, een significant effect zouden kunnen hebben.
In artikel 6, derde lid, is bepaald dat voor plannen of projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor een speciale beschermingszone een passende beoordeling wordt gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven, nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.
In artikel 6, vierde lid, is onder meer bepaald dat indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, de Lidstaat alle nodige compenserende maatregelen neemt om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.
Ingevolge artikel 7 komen de uit artikel 6, tweede, derde en vierde lid, voortvloeiende verplichtingen in de plaats van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4, vierde lid, eerste zin, van de Vogelrichtlijn, voor wat betreft de speciale beschermingszones die overeenkomstig artikel 4, eerste lid, van die richtlijn zijn aangewezen of bij analogie overeenkomstig artikel 4, tweede lid, van die richtlijn zijn erkend, zulks vanaf de datum van toepassing van de onderhavige richtlijn, dan wel vanaf de datum van de aanwijzing of erkenning door een Lidstaat overeenkomstig de Vogelrichtlijn, indien deze datum later valt.
2.1.2.    Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 wijst de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij gebieden aan ter uitvoering van verdragen of andere internationale verplichtingen met betrekking tot natuur- en landschapsbehoud, voor zover die verdragen of verplichtingen zulks met zich brengen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel gaat een besluit als bedoeld in het eerste lid vergezeld van een kaart, waarop de begrenzing van het gebied nauwkeurig wordt aangegeven alsmede van een toelichting.
2.2.    Het gebied Waal ligt in de provincie Gelderland en behoort tot het grondgebied van de gemeenten Nijmegen, Beuningen, Druten, West Maas en Waal, Maasdriel, Overbetuwe, Neder-Betuwe, Tiel en Neerijnen. Het gebied bestaat uit grote delen van het winterbed van de rivier de Waal en beslaat een oppervlakte van ongeveer 4.600 hectare. Grote delen van het gebied hebben een formele natuurstatus en zijn in eigendom en beheer bij terreinbeherende natuurbeschermingsorganisaties Staatsbosbeheer en het Geldersch Landschap.
Formele bezwaren tegen de aanwijzing
2.3.    Wat betreft het betoog van appellant sub 2 dat verweerder in het besluit van 24 februari 2004 de door hem ingebrachte bezwaren niet heeft behandeld, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond op een kennelijk misverstand van appellant sub 2 berust. Uit de stukken blijkt dat alle door appellant sub 2 ingebrachte bezwaren tegen het aanwijzingsbesluit in de beslissing op bezwaar zijn behandeld. Het beroep treft in zoverre geen doel.
Algemene bezwaren tegen de aanwijzing
2.4.    Appellanten sub 1 en sub 2 hebben in beroep algemene bezwaren aangevoerd tegen de aanwijzing van het gebied als SBZ, betreffende de gehanteerde selectie- en begrenzingencriteria, de rechtsgevolgen van het aanwijzingsbesluit en het ontbreken van nadeelcompensatie.
2.4.1.    Bij uitspraak van 19 maart 2003, (
200201933/1), heeft de Afdeling uitspraak gedaan inzake het beroep van de KNJV en anderen en de Gors- en Ambachtsheerlijkheid van Zuid-Beijerland tegen de aanwijzing van het Haringvliet als SBZ in de zin van artikel 4, eerste en tweede lid, van de Vogelrichtlijn. Hierbij is de Afdeling ingegaan op diverse beroepsgronden tegen het aanwijzingsbesluit in het algemeen. Onder de in die procedure aangevoerde beroepsgronden zijn naar het oordeel van de Afdeling tevens de in de voorliggende procedure aangevoerde algemene bezwaren van appellanten tegen het aanwijzingsbesluit te vatten. Daarom verwijst de Afdeling naar hetgeen zij in de genoemde uitspraak van 19 maart 2003 heeft overwogen onder het kopje ‘Algemene bezwaren tegen de aanwijzing’ (overwegingen 2.4. tot en met 2.8.2. in de uitspraak).
2.4.2.    In aanvulling op de in de voornoemde uitspraak besproken beroepsgronden overweegt de Afdeling thans het volgende.
Anders dan ten tijde van het bestreden besluit in de voornoemde uitspraak inzake de SBZ Haringvliet, is ten tijde van het thans voorliggend bestreden besluit de Flora- en faunawet in werking getreden.
Gelet hierop overweegt de Afdeling, anders dan in de genoemde uitspraak in de overwegingen 2.6.1. en 2.8.2., thans als volgt.
Appellanten sub 1 zijn houder van het jachtrecht in de Hiense Waard dat in het aangewezen gebied Waal ligt. Zij voeren aan schade te zullen lijden als gevolg van het aanwijzingsbesluit in het algemeen en meer in het bijzonder als gevolg van het met de aanwijzing samenhangende jachtverbod zoals opgenomen in artikel 46 van de Flora- en faunawet. Zij begroten deze schade op € 1.250,00 per jaar.
De Afdeling overweegt dat de door appellanten sub 1 gestelde schade wegens derving van inkomsten uit jachtverhuur - nog afgezien van de vraag of in verband hiermee schade optreedt als gevolg van het aanwijzingsbesluit – niet kan worden aangemerkt als zodanig ernstige schade dat verweerder het bestreden aanwijzingsbesluit niet op zorgvuldige wijze had kunnen nemen zonder zich vooraf de belangen van appellanten sub 1 op dit punt aan te trekken. Zij betrekt hierbij tevens de mogelijkheid voor appellanten om nadat het aanwijzingsbesluit rechtskracht heeft gekregen en daadwerkelijk van schade als gevolg daarvan is gebleken, zich tot verweerder te wenden met een zelfstandig verzoek om schadevergoeding.
Gelet hierop is het beroep van appellanten sub 1 in zoverre ongegrond.
2.4.3.    In hetgeen appellanten sub 1 in de voorliggende procedure overigens hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding met betrekking tot de algemene bezwaren tegen de aanwijzing van het gebied Waal als SBZ tot een ander oordeel te komen dan als hiervoor met betrekking tot de aanwijzing van het Haringvliet als SBZ is verwoord. Gelet hierop is het beroep van appellanten sub 1 in zoverre ongegrond.
Gebiedsspecifieke bezwaren
2.5.    Appellanten sub 1 stellen dat verweerder ten onrechte gronden in de Hiense Waard waarvoor ontgrondingsplannen bestaan bij de aanwijzing van het gebied Waal heeft betrokken, omdat met de aanwijzing deze ontgronding op losse schroeven komt te staan.
2.5.1.    Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de Hiense Waard, inclusief het gebied waarvoor het voornemen tot ontgronding bestaat, een landschapsecologische eenheid vormt met de rest van de aangewezen SBZ. Hij stelt dat de Kleine Zwaan, Kolgans, Grauwe Gans en de Smient regelmatig gebruik maken van het gebied. Voorts stelt verweerder dat de vermoedens van appellanten sub 1 dat de ontgronding als gevolg van de aanwijzing niet door zal gaan, niet aan deze aanwijzing in de weg kunnen staan. Of de ontgronding kan plaatsvinden zal bij de belangenafweging in het kader van de hiervoor benodigde vergunningverlening aan de orde komen, aldus verweerder.
2.5.2.    Zoals de Afdeling in haar eerder genoemde uitspraak van 19 maart 2003 in overweging 2.7.2. heeft overwogen zijn de Lidstaten verplicht alle gebieden die volgens ornithologische criteria het meest geschikt lijken voor de instandhouding van de betrokken soorten, als SBZ aan te wijzen. Dit brengt mee dat, wanneer het gebied kwalificeert als SBZ door de aanwezigheid van bepaalde vogelwaarden, het gebied als zodanig dient te worden aangewezen. Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat mogelijke ontgronding van een deel van een gebied onverlet laat dat, indien het gebied volgens ornithologische criteria het meest geschikt lijkt voor de instandhouding van de betrokken soorten, dit ingevolge de Vogelrichtlijn moet worden aangewezen als SBZ. Het beroep van appellanten sub 1 treft in zoverre geen doel.
2.6.    Gelet op al het voorgaande heeft verweerder met de aanwijzing van de Waal als SBZ in zoverre op juiste gronden uitvoering gegeven aan de verplichting die voor Nederland voortvloeit uit artikel 4 van de Vogelrichtlijn. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen zijn ongegrond.
Proceskosten
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra    w.g. Broekman
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2004
12-447.