ECLI:NL:RVS:2004:AR7064

Raad van State

Datum uitspraak
8 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200403035/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • R.J. Hoekstra
  • R.H. Lauwaars
  • J.G.C. Wiebenga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanwijzing van het gebied Neder-Rijn als speciale beschermingszone onder de Vogelrichtlijn

In deze zaak gaat het om de aanwijzing van het gebied Neder-Rijn als speciale beschermingszone (SBZ) op basis van de Vogelrichtlijn. Bij besluit van 24 maart 2000 heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit het gebied aangewezen, maar dit besluit werd later gewijzigd op 25 april 2003 omdat belangrijke delen van de leefgebieden van diverse vogelsoorten niet waren opgenomen. De appellanten, bestaande uit drie partijen, hebben bezwaar gemaakt tegen de aanwijzing en hebben beroep ingesteld bij de Raad van State. De zitting vond plaats op 16 november 2004, waar appellant sub 1 in persoon verscheen, terwijl de andere appellanten niet aanwezig waren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de bezwaren van de appellanten beoordeeld. De appellanten voerden aan dat de bezwaren gezamenlijk behandeld moesten worden en dat het gebied niet voldeed aan de selectiecriteria voor een SBZ. De Afdeling oordeelde dat de Minister de bezwaren terecht gezamenlijk had behandeld en dat de aanwijzing van het gebied als SBZ op juiste gronden was gedaan. De Afdeling verwees naar eerdere uitspraken waarin werd vastgesteld dat de aanwijzing van gebieden als SBZ noodzakelijk is voor de bescherming van vogelsoorten.

De Afdeling concludeerde dat de Minister de verplichtingen uit de Vogelrichtlijn correct had nageleefd en dat de appellanten onvoldoende bewijs hadden geleverd voor hun claims van schade. De beroepen van de appellanten werden ongegrond verklaard, en de Afdeling bevestigde de aanwijzing van het gebied Neder-Rijn als SBZ. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 8 december 2004.

Uitspraak

200403035/1.
Datum uitspraak: 8 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3.    [appellanten sub 3], gevestigd te [plaats],
en
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 24 maart 2000 (Stcrt. 31 maart 2000, nr. 65) heeft verweerder het op de bij dat besluit behorende kaart aangegeven gebied, bekend onder de naam Neder-Rijn, aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, eerste en tweede lid, van de richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103; hierna: Vogelrichtlijn). Bij besluit van 25 april 2003 (Stcrt. 19 mei 2003, nr. 95) is voorgaand besluit gewijzigd, omdat daarbij wezenlijke delen van de leefgebieden van diverse vogelsoorten niet in de aanwijzing waren opgenomen.
Bij besluit van 3 maart 2004 heeft verweerder de hiertegen door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant sub 1 bij faxbericht van 9 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, appellant sub 2 bij faxbericht van 9 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en appellanten sub 3 bij brief van 13 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 14 april 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 11 juni 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 november 2004, waar appellant sub 1 in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.A.H.J. Anthonisse en drs. E.R. Osieck, ambtenaren van het ministerie, zijn verschenen.
Appellanten sub 2 en sub 3 zijn zonder bericht van verhindering niet verschenen.
2.    Overwegingen
Juridisch kader
2.1.    Ingevolge artikel 1 van de Vogelrichtlijn heeft deze richtlijn betrekking op de instandhouding van alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de Lidstaten. Zij betreft de bescherming, het beheer en de regulering van deze soorten en stelt regels voor de exploitatie daarvan.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Vogelrichtlijn dienen de Lidstaten alle benodigde maatregelen te nemen om voor alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de Lidstaten een voldoende gevarieerdheid van leefgebieden en een voldoende omvang ervan te beschermen, in stand te houden of te herstellen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Vogelrichtlijn dienen de Lidstaten voor de leefgebieden van de in bijlage I van de richtlijn genoemde vogelsoorten speciale beschermingsmaatregelen te treffen, met name door het aanwijzen van de naar aantal en oppervlakte voor de instandhouding van deze soorten meest geschikte gebieden als speciale beschermingszone (hierna: SBZ).
Ingevolge artikel 4, tweede lid, dienen de Lidstaten soortgelijke maatregelen te nemen ten aanzien van de niet in bijlage I genoemde en geregeld voorkomende trekvogels, waarbij rekening wordt gehouden met de behoeften van het gebied van bescherming in de geografische zee- en landzone waar deze richtlijn van toepassing is, ten aanzien van hun broed-, rui- en overwinteringsgebieden en rustplaatsen in hun trekzones. Met het oog hierop dienen de Lidstaten zelf bijzondere aandacht te besteden aan de bescherming van watergebieden en in het bijzonder aan watergebieden van internationale betekenis.
In artikel 4, vierde lid, eerste volzin, is bepaald dat de Lidstaten passende maatregelen nemen om vervuiling en verslechtering van de woongebieden in de in het eerste en tweede lid bedoelde beschermingszones te voorkomen, alsmede om te voorkomen dat de vogels aldaar worden verstoord, voor zover deze vervuiling, verslechtering en storing, gelet op de doelstellingen van dit artikel, van wezenlijke invloed zijn.
2.1.1.    In artikel 3, eerste lid, van de richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206; hierna: Habitatrichtlijn) is bepaald dat een coherent Europees ecologisch netwerk wordt gevormd van speciale beschermingszones, Natura 2000 genaamd. Dit netwerk, dat bestaat uit gebieden met in bijlage I van deze richtlijn vermelde typen natuurlijke habitats en habitats van in bijlage II genoemde soorten, moet de betrokken typen natuurlijke habitats en habitats van soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding behouden of in voorkomend geval herstellen. Het Natura 2000-netwerk bestrijkt ook de door de Lidstaten overeenkomstig de Vogelrichtlijn aangewezen speciale beschermingszones.
In artikel 6, tweede lid, is bepaald dat de Lidstaten passende maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van de richtlijn, een significant effect zouden kunnen hebben.
In artikel 6, derde lid, is bepaald dat voor plannen of projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor een speciale beschermingszone een passende beoordeling wordt gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven, nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.
In artikel 6, vierde lid, is onder meer bepaald dat indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, de Lidstaat alle nodige compenserende maatregelen neemt om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.
Ingevolge artikel 7 komen de uit artikel 6, tweede, derde en vierde lid, voortvloeiende verplichtingen in de plaats van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4, vierde lid, eerste zin, van de Vogelrichtlijn, voor wat betreft de speciale beschermingszones die overeenkomstig artikel 4, eerste lid, van die richtlijn zijn aangewezen of bij analogie overeenkomstig artikel 4, tweede lid, van die richtlijn zijn erkend, zulks vanaf de datum van toepassing van de onderhavige richtlijn, dan wel vanaf de datum van de aanwijzing of erkenning door een Lidstaat overeenkomstig de Vogelrichtlijn, indien deze datum later valt.
2.1.2.    Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 wijst de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij gebieden aan ter uitvoering van verdragen of andere internationale verplichtingen met betrekking tot natuur- en landschapsbehoud, voor zover die verdragen of verplichtingen zulks met zich brengen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel gaat een besluit als bedoeld in het eerste lid vergezeld van een kaart, waarop de begrenzing van het gebied nauwkeurig wordt aangegeven alsmede van een toelichting.
2.2.    Het gebied Neder-Rijn ligt in de provincies Gelderland en Utrecht en behoort tot het grondgebied van de gemeenten Renkum, Wageningen, Rhenen, Amerongen, Wijk bij Duurstede, Overbetuwe, Neder-Betuwe en Buren. Het gebied bestaat uit uiterwaarden van de rivier de Rijn en beslaat een oppervlakte van ongeveer 3.257 hectare. Grote delen van het gebied zijn in eigendom en beheer bij terreinbeherende natuurbeschermingsorganisaties Staatsbosbeheer en het Utrechts Landschap.
Formele bezwaren tegen de aanwijzing
2.3.    Appellanten sub 1 en sub 2 hebben aangevoerd dat verweerder bij de beslissing op bezwaar ten onrechte de bezwaren gezamenlijk heeft behandeld.
2.3.1.    De Afdeling overweegt hierover het volgende.
Bij haar uitspraak van 15 februari 2002, no. 200200125/2, heeft de Afdeling het beroep van de KNJV c.s. tegen een eerdere, afzonderlijke, beslissing op het bezwaar van die appellanten gegrond verklaard. Daarbij heeft zij geoordeeld dat de bezwaarschriften die het gebied betreffen, in samenhang moeten worden gezien en een integrale beoordeling vergen.
Gelet hierop en zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 19 november 2003 (
200301386/1), bestaat thans geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder ten onrechte de bezwaren gezamenlijk heeft behandeld.
Algemene bezwaren tegen de aanwijzing
2.4.    Appellanten sub 1, sub 2 en sub 3 hebben in beroep algemene bezwaren aangevoerd tegen de aanwijzing van het gebied als SBZ, betreffende de gehanteerde selectie- en begrenzingencriteria, de rechtsgevolgen van het aanwijzingsbesluit en het ontbreken van nadeelcompensatie.
2.4.1.    Bij uitspraak van 19 maart 2003, (
200201933/1), heeft de Afdeling uitspraak gedaan inzake het beroep van de KNJV en anderen en de Gors- en Ambachtsheerlijkheid van Zuid-Beijerland tegen de aanwijzing van het Haringvliet als SBZ in de zin van artikel 4, eerste en tweede lid, van de Vogelrichtlijn. Hierbij is de Afdeling ingegaan op diverse beroepsgronden tegen het aanwijzingsbesluit in het algemeen. Onder de in die procedure aangevoerde beroepsgronden zijn naar het oordeel van de Afdeling tevens de in de voorliggende procedure aangevoerde algemene bezwaren van appellanten tegen het aanwijzingsbesluit te vatten. Daarom verwijst de Afdeling naar hetgeen zij in de genoemde uitspraak van 19 maart 2003 heeft overwogen onder het kopje ‘Algemene bezwaren tegen de aanwijzing’ (overwegingen 2.4. tot en met 2.8.2. in de uitspraak).
2.4.2.    In aanvulling op de in de voornoemde uitspraak besproken beroepsgronden overweegt de Afdeling thans het volgende.
Anders dan ten tijde van het bestreden besluit in de voornoemde uitspraak inzake de SBZ Haringvliet, is ten tijde van het thans voorliggend bestreden besluit de Flora- en faunawet in werking getreden.
Gelet hierop overweegt de Afdeling, anders dan in de genoemde uitspraak in de overwegingen 2.6.1. en 2.8.2., thans als volgt.
Appellanten sub 1, sub 2 en sub 3 voeren aan (inkomens)schade te zullen lijden als gevolg van het aanwijzingsbesluit in het algemeen en meer in het bijzonder als gevolg van het met de aanwijzing samenhangende jachtverbod zoals opgenomen in artikel 46 van de Flora- en faunawet. Zij hebben de aard en de omvang van deze schade echter niet nader geconcretiseerd.
De Afdeling overweegt dat noch als gevolg van het jachtverbod - nog afgezien van de vraag of in verband hiermee schade optreedt als gevolg van het aanwijzingsbesluit - noch in het algemeen is gebleken van zodanig ernstige schade dat verweerder het bestreden aanwijzingsbesluit niet op zorgvuldige wijze had kunnen nemen zonder zich vooraf de belangen van appellanten sub 1, sub 2 en sub 3 op dit punt aan te trekken. Zij betrekt hierbij tevens de mogelijkheid voor appellanten om nadat het aanwijzingsbesluit rechtskracht heeft gekregen en daadwerkelijk van schade als gevolg daarvan is gebleken, zich tot verweerder te wenden met een zelfstandig verzoek om schadevergoeding.
Gelet hierop is het beroep van appellanten sub 1, sub 2 en sub 3 in zoverre ongegrond.
2.5.    Appellanten sub 3 hebben in de voorliggende procedure aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt in de beschermingsbehoefte van de zogenoemde Bijlage I-soorten en overige soorten, als bedoeld in artikel 4, eerste, respectievelijk tweede lid, van de Vogelrichtlijn.
2.5.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat zowel op grond van het eerste als op grond van het tweede lid van artikel 4 van de Vogelrichtlijn gebieden dienen te worden aangewezen als SBZ.
2.5.2.    Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 19 november 2003 (
200301386/1) heeft geoordeeld kan in de formulering van artikel 4 van de Vogelrichtlijn noch in de uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen op dit punt aanleiding worden gevonden om een in zwaarte verschillend beschermingsregime van toepassing te achten op de soorten als bedoeld in het eerste, respectievelijk tweede lid, van de Vogelrichtlijn. Verweerder heeft zich in dit verband terecht op het standpunt gesteld dat uit genoemd artikel de verplichting voortvloeit om voor zowel de zogenoemde Bijlage I-soorten als voor de overige soorten speciale beschermingszones aan te wijzen.
2.6.    In hetgeen appellanten sub 1, sub 2 en sub 3 in de voorliggende procedure overigens hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding met betrekking tot de algemene bezwaren tegen de aanwijzing van het gebied Neder-Rijn als SBZ tot een ander oordeel te komen dan als hiervoor met betrekking tot de aanwijzing van het Haringvliet als SBZ is verwoord. Gelet hierop zijn de beroepen van appellanten sub 1, sub 2 en sub 3 in zoverre ongegrond.
Gebiedsspecifieke bezwaren
2.7.    Appellanten sub 1 en sub 3 stellen dat het gebied Neder-Rijn niet voldoet aan de selectie- en begrenzingencriteria om als SBZ te kunnen worden aangewezen.
2.7.1.    Zoals de Afdeling in haar eerdergenoemde uitspraak van 19 maart 2003 heeft geoordeeld, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hij bij de aanwijzing van een SBZ de juiste selectiecriteria heeft gehanteerd. Voorts heeft de Afdeling in die uitspraak geoordeeld dat zij geen aanleiding ziet de methode van begrenzing onredelijk of anderszins onjuist te achten of de cijfermatige onderbouwing van de aanwijzingsbeslissingen onvoldoende te achten.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling in hetgeen appellanten sub 1 en sub 3 over het niet voldoen aan de selectie- en begrenzingencriteria hebben aangevoerd, geen aanleiding om thans wat betreft de cijfermatige onderbouwing en de begrenzing van de SBZ Neder-Rijn tot een ander oordeel te komen. Daarbij is van belang dat uit de stukken blijkt dat de Neder-Rijn als SBZ kwalificeert vanwege de aanwezigheid van drempeloverschrijdende aantallen van de Kwartelkoning, de Kleine Zwaan en de Kolgans.
2.8.    Voorts hebben appellanten sub 3 aangevoerd dat ten gevolge van het in artikel 46, derde lid, van de Flora- en faunawet opgenomen jachtverbod de arbeidsovereenkomst met haar toezichthouder, een buitengewoon opsporingsambtenaar, moest worden opgezegd. De beëindiging van het toezicht is nadelig voor de natuur in het gebied, aldus appellanten.
2.8.1.    Deze beroepsgrond treft geen doel. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 19 november 2003 (
200301386/1) heeft overwogen heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de beëindiging van de dienstbetrekking van de jachtopzichter berust op een door de wildbeheereenheid gemaakte vrije keuze.
2.9.    Verweerder heeft met de aanwijzing van het gebied Neder-Rijn als SBZ op juiste gronden uitvoering gegeven aan de verplichting die voor Nederland voortvloeit uit artikel 4 van de Vogelrichtlijn. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen zijn ongegrond.
Proceskosten
2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra    w.g. Broekman
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2004
12-447.