200408132/2.
Datum uitspraak: 1 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
het dagelijks bestuur van Wetterskip Fryslân,
verweerder.
Bij besluit van 12 augustus 2004, kenmerk WF.2003/5247, heeft verweerder krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren aan verzoeker een vergunning onder voorschriften verleend voor het lozen uit een deels gemengd en het deels verbeterd gescheiden rioolstelsel van Sint Annaparochie van voorbezonken met regenwater verdund rioolwater door middel van de riooloverstorten met de nummers 471 en 14, met regenwater verdund rioolwater door middel van de riooloverstorten met de nummers 198 en 24 en licht verontreinigd regenwater door middel van de regenwateroverstorten met de nummers 3 en 15 op het oppervlaktewater. Dit besluit is op 26 augustus 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 1 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 5 oktober 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 1 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 5 oktober 2004, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 november 2004, waar verzoeker in persoon, vertegenwoordigd door mr. H.J. van der Pol, advocaat te Leeuwarden, en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.J. Greidanus, werkzaam bij het wetterskip, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verzoeker betoogt dat weliswaar geen bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit zijn ingebracht, doch dat dit hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Dit omdat van het ontwerp van het besluit op een onjuiste wijze mededeling is gedaan, nu hiervan enkel een kennisgeving is geplaatst in een nieuwsblad dat niet in het buitengebied wordt bezorgd waar verzoeker woonachtig is, aldus verzoeker.
2.2.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna te noemen: de Wvo), gelezen in samenhang met artikel 20.6, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Ingevolge artikel 8.6 van de Wet milieubeheer zijn de paragrafen 3.5.2 tot en met 3.5.5 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing met betrekking tot de totstandkoming van de beschikking op de aanvraag om een vergunning.
Ingevolge artikel 3:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht stelt het bestuursorgaan, voorzover hier van belang, zo spoedig mogelijk een ontwerp op van het besluit.
Ingevolge het tweede lid, van dit artikel dient, voorzover hier van belang, binnen een in het artikellid genoemde termijn van het ontwerp gelijktijdig mededeling te worden gedaan door kennisgeving in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen op zodanige wijze dat het daarmee beoogde doel zo goed mogelijk wordt bereikt.
Ingevolge artikel 13.4 van de Wet milieubeheer, dat op grond van artikel 7 van de Wvo in dit geval eveneens van toepassing is, wordt, voorzover hier van belang, van het ontwerp gelijktijdig mededeling gedaan door aanplakking van een kennisgeving aan het gemeentehuis en niet op naam gestelde kennisgeving aan de gebruikers van gebouwde eigendommen die in de directe omgeving van de inrichting of het werk liggen, voorzover zodanige kennisgeving kan dienen om het beoogde doel te bereiken.
2.2.2. Verweerder heeft van het ontwerp van het besluit mededeling gedaan in het nieuwsblad “de Franeker Courant”. Niet weersproken is dat dit blad niet wordt verspreid in het buitengebied waar verzoeker, op een afstand van ongeveer 1000 meter van de dichtstbijzijnde riooloverstorten met de nummers 14 en 24, woont en waar tevens zijn veehouderij en kanoverhuurbedrijf gevestigd zijn. De Voorzitter overweegt dat verweerder een zekere vrijheid heeft in de keuze van de bladen waarin de kennisgeving wordt geplaatst, maar het verspreidingsgebied van het gekozen blad moet zich toch in ieder geval uitstrekken tot het gebied waar de voorgenomen activiteit, in dit geval de lozing, zal plaatsvinden. Met de desbetreffende kennisgeving is dan ook niet voldaan aan artikel 3:19, tweede lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht. Voorts is niet gebleken dat een kennisgeving van het bestreden besluit is gedaan in enig ander dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad dat wordt verspreid in het buitengebied waar verzoeker woonachtig is.
Verzoeker heeft verder onweersproken gesteld dat hij geen kennisgeving als bedoeld in artikel 13.4 van de Wet milieubeheer heeft ontvangen.
Het bovenstaande in aanmerking genomen, is de Voorzitter van oordeel dat verzoeker onder deze omstandigheden niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. De Voorzitter acht het dan ook mogelijk dat verzoeker door de Afdeling op grond van artikel 20.6, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet milieubeheer in zijn beroep worden ontvangen.
2.3. Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wvo) worden aan een vergunning voorschriften verbonden tot bescherming van de belangen, waarvoor het vereiste van vergunning is gesteld. Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Wvo zijn met betrekking tot een vergunning, als de onderhavige, onder meer de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.
Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt, dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de lozing kan veroorzaken voor de kwaliteit van het oppervlaktewater door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Verzoeker vreest dat ook na het treffen van de in het bestreden besluit genoemde maatregelen voor wat betreft de riooloverstorten 24 en 471 niet aan de basisinspanning wordt voldaan.
2.4.1. Ingevolge voorschrift 9, onder a, behorende bij de vergunning van 1 januari 2005 dient de basisinspanning te zijn gerealiseerd door het treffen van de in dit voorschrift genoemde maatregelen.
2.4.2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de in voorschrift 9, onder a, genoemde maatregelen aan de riolering van Sint Annaparochie en meer in het bijzonder aan de bovengenoemde riooloverstorten passen binnen de basisinspanning zoals nader uitgewerkt in de nota van de provincie Fryslân "Rioleringsbeleid: nieuwe richtlijnen voor rioolstelsels" van oktober 1992, waarbij in grote lijnen is aangesloten bij de aanbevelingen van de Commissie Integraal waterbeheer (hierna: het CIW), zoals weergegeven in het rapport "Overstortingen uit rioolstelsels en regenwaterlozingen, aanbevelingen voor het beleid en vergunningverlening", en het CIW-rapport “Eenduidige basisinspanning: nadere uitwerking van de definitie van de basisinspanning” uit 1998.
2.4.3. Het voorgaande in aanmerking nemende, ziet de Voorzitter op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting in het door verzoekers aangevoerde, noch voor het overige aanleiding om aan de juistheid van het hetgeen verweerder in dit kader in het bestreden besluit naar voren heeft gebracht te twijfelen.
Het verzoek treft in zoverre geen doel.
2.5. De Voorzitter begrijpt het verzoek van verzoeker voor het overige, gelet op het verhandelde ter zitting, aldus, dat de aanwezigheid van de riooloverstorten met nummers 24 en 471 hebben geleid tot gezondheidsproblemen bij zijn vee. Daartoe betoogt verzoeker dat ten aanzien van deze riooloverstorten door verweerder onvoldoende rekening is gehouden met het feit dat het oppervlaktewater ten behoeve van veedrenking voldoende zuiver dient te zijn. Dit geldt tevens ten aanzien van de gebruiksfunctie recreatie. Verweerder heeft zijns inziens onvoldoende onderzocht of er sprake is van zodanige omstandigheden dat het lozen vanuit deze riooloverstorten op het oppervlaktewater gezondheidsproblemen bij mensen en vee veroorzaakt. Dit bevreemdt hem des te meer, nu beide riooloverstorten volgens de knelpuntcriteria dienen te worden aangemerkt als risicovol voor de volksgezondheid en/ of veedrenking, aldus verzoeker.
2.5.1. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat na het treffen van de in voorschrift 9 , onder a, genoemde maatregelen voor de riooloverstorten met nummers 24 en 471 volgens de methodiek, zoals opgenomen in het door de CIW opgestelde rapport “Knelpuntcriteria riooloverstorten” uit 2001, geen risico voor de volksgezondheid en/ of veedrenking wordt verondersteld. Daarbij heeft hij de omvang van de lozing en van de omvang van het ontvangend oppervlaktewater in ogenschouw genomen, aldus verweerder.
2.5.2. De Voorzitter overweegt allereerst dat de waterkwaliteitsbeheerder naast de algemene waterkwaliteitsdoelstelling niet verantwoordelijk kan worden gesteld voor het behalen van een waterkwaliteit die specifieke toepassing mogelijk maakt ingeval die niet als zodanig zijn benoemd. In de aanvraag van 1 oktober 2003 is recreatie niet als specifieke toepassing van het ontvangende oppervlaktewater benoemd.
Voorzover het oppervlakte water wordt aangewend voor landbouwdoeleinden, waaronder veedrenking, heeft de Afdeling in haar uitspraak van 1 september 1998, E03.98.1364 (MR 1999/72) overwogen dat oppervlaktewater in het algemeen moet voldoen aan de eis dat dit water ook voor landbouwdoeleinden voldoende zuiver moet zijn onder meer om als drinkwater voor het vee te dienen.
De Voorzitter overweegt dat de vraag of de desbetreffende riooloverstorten volgens de methodiek, zoals opgenomen in het door de CIW opgestelde rapport “Knelpuntcriteria riooloverstorten” uit 2001, al dan niet een risico voor de volksgezondheid en/ of veedrenking vormen nader onderzoek vergt en eerst bij de behandeling van het bodemgeschil definitief kan worden beoordeeld. Vooralsnog ziet de Voorzitter, gelet op de thans voorhanden zijnde stukken en het verhandelde ter zitting, in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het betoog van verweerder onjuist zou zijn.
2.6. De Voorzitter ziet op grond van het vorenoverwogene en na afweging van de betrokken belangen geen aanleiding om het bestreden besluit te schorsen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.C. Rijntjes-Lindhout, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Rijntjes-Lindhout
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2004