ECLI:NL:RVS:2004:AR7071

Raad van State

Datum uitspraak
1 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200407361/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • J.C. Rijntjes-Lindhout
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake last onder dwangsom opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van Twenterand

In deze zaak heeft de Raad van State op 1 december 2004 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster, die een last onder dwangsom had ontvangen van het college van burgemeester en wethouders van Twenterand. De last onder dwangsom, opgelegd op 12 januari 2004, betrof een bedrag van € 5.000,- per maand, met een maximum van € 25.000,-, en was gericht op het beëindigen van overtredingen van milieuwetgeving op het perceel van verzoekster. Verzoekster heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, die op 15 november 2004 ter zitting werd behandeld.

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak overwoog dat de last onder dwangsom was opgelegd op basis van de Algemene wet bestuursrecht en de Wet milieubeheer. Verzoekster betwistte de bevoegdheid van verweerder om handhavend op te treden, maar de Voorzitter oordeelde dat verweerder wel degelijk bevoegd was. De Voorzitter concludeerde dat er geen grond was om te twijfelen aan de bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders om de handhaving te verzorgen.

De Voorzitter heeft de belangen van beide partijen afgewogen en besloot om de last onder dwangsom te schorsen, omdat er onvoldoende bewijs was dat de verwijdering van het sloopafval in de bodem van de buitenbak onverwijld diende te gebeuren. Tevens werd het college van burgemeester en wethouders veroordeeld in de proceskosten van verzoekster, die in totaal € 698,48 bedroegen, en werd het griffierecht van € 136,00 vergoed. Deze uitspraak benadrukt de zorgvuldigheid die vereist is bij handhaving van milieuwetgeving en de rol van de bestuursrechter in voorlopige voorzieningen.

Uitspraak

200407361/2.
Datum uitspraak: 1 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Twenterand,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 12 januari 2004, kenmerk RZ/RV 94-03, heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 5.000,- per maand, ten aanzien van verzoekster op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 25.000,-.
Bij besluit van 23 juli 2004, kenmerk RZ/RV 103-04, verzonden op 23 juli 2004, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en heeft hij de begunstigingstermijn met vier maanden vanaf de datum van verzending verlengd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 1 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 2 september 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 september 2004.
Bij brief van 28 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 19 oktober 2004, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 november 2004, waar verzoekster in persoon, vertegenwoordigd door mr. F. Kolkman, advocaat te Wierden, en G.J. Westerdorp, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door R. Venema, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
2.3.    De last onder dwangsom is er op gericht de overtreding van de artikelen 10.1, eerste en tweede lid, en 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer en artikel 13 van de Wet bodembescherming te beëindigen door het sloopafval, zoals aanwezig in de grupkelder van de voormalige rundveestal en in de bodem van de buitenbak, conform de daarvoor geldende regels, onder asbestcondities en met aantoonbaar schriftelijk bewijs uit te nemen en af te voeren.
2.4.    Verzoekster voert aan dat verweerder niet het bevoegd gezag is om zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving met betrekking tot het perceel van verzoekster.
2.4.1.    Ingevolge artikel 10.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, is een ieder die handelingen met betrekking tot afvalstoffen verricht of nalaat en die weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan, verplicht alle maatregelen te nemen of na te laten die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die gevolgen zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.
Ingevolge artikel 10.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer, is het een ieder bij wie afvalstoffen ontstaan, verboden handelingen met betrekking tot die afvalstoffen te verrichten of na te laten, waarvan hij weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan.
Ingevolge artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, is het verboden zich van afvalstoffen te ontdoen door deze buiten een inrichting op of in de bodem te brengen.
Ingevolge artikel 18.2a, eerste en tweede lid van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, hebben onder meer burgemeester en wethouders tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van de artikelen 10.1 en 10.2.
Ingevolge artikel 13 van de Wet bodembescherming, voorzover hier van belang, is ieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de bodem te saneren of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken.
Ingevolge artikel 95, derde lid, van de Wet bodembescherming, voorzover hier van belang, hebben onder meer burgemeester en wethouders tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van artikel 13.
2.4.2.    De Voorzitter overweegt dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder in het onderhavige geval niet het bevoegd gezag is, nu verweerder in artikel 18.2a van de Wet milieubeheer en artikel 95, derde lid, van de Wet bodembescherming mede is aangewezen zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van de artikelen 10.1 en 10.2 van de Wet milieubeheer en respectievelijk artikel 13 van de Wet bodembescherming.
Het verzoek treft in zoverre geen doel.
2.5.    Voorzover het betreft de grupkelder heeft verweerder ter zitting te kennen gegeven in zoverre te kunnen instemmen met inwilliging van het verzoek om voorlopige voorziening. De Voorzitter ziet daarin en na afweging van de betrokken belangen aanleiding dienaangaande een voorlopige voorziening te treffen.
2.6.    Ten aanzien van het sloopafval in de bodem van de buitenbak betoogt verzoekster, kort weergegeven, dat zij door verweerder ten onrechte als overtreder in de zin van artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht is aangemerkt. Dit omdat zij geen veroorzaker is van de verontreiniging. Het ontstaan van de verontreiniging is het gevolg van het onrechtmatig handelen van de vorige eigenaar van het perceel, aldus verzoekster.
2.6.1.    De Voorzitter stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat het afval in de bodem van de buitenbak afkomstig is van de sloop door de vorige eigenaar van de op het perceel gelegen kippenschuur. Ten tijde van de sloop van deze schuur en het in de bodem van de buitenbak brengen van dit afval had verzoekster het onderhavige perceel reeds in eigendom. De sloop van de kippenschuur is een gevolg van hetgeen tussen deze beide partijen is overeenkomen.
De Voorzitter acht, gelet op het bovenstaande, het vooralsnog niet onaannemelijk dat verzoekster als overtreder in de zin van artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht is aan te merken ten aanzien van de overtreding van de artikelen 10.1, eerste en tweede lid, en artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer en artikel 13 van de Wet bodembescherming. Dit aspect vergt echter nader onderzoek, waarvoor de onderhavige procedure zich niet leent. Het oordeel van de Afdeling in deze zal moeten worden afgewacht. De Voorzitter zal trachten de behandeling in de hoofdzaak, zoveel mogelijk, te bespoedigen. In afwachting daarvan ziet de Voorzitter, nu de begunstigingstermijn is verstreken en uit de stukken en het verhandelde ter zitting onvoldoende is gebleken dat er zodanige nadelige gevolgen voor het milieu en de bodem zijn dat het sloopafval in de bodem onder de buitenbak in afwachting van de bodemprocedure onverwijld dient te worden verwijderd, mede het hiervoor onder 2.5 overwogene in aanmerking nemende, aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.7.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Twenterand van 23 juli 2004, kenmerk RZ/RV 103-04;
II.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Twenterand in de door verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 698,48, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Twenterand te worden betaald aan verzoekster;
III.    gelast dat de gemeente Twenterand aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 136,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.C. Rijntjes-Lindhout, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink    w.g. Rijntjes-Lindhout
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2004
194-375.