200401028/1.
Datum uitspraak: 8 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 december 2003 in het geding tussen:
[wederpartijen], gevestigd te [plaats]
Bij besluit van 25 juli 2002 heeft appellant (hierna: het dagelijks bestuur) geweigerd aan [wederpartijen] vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het afsplitsen van de begane grond van het gebouwgedeelte [locatie 1] (hierna: het pand) van de begane grond van het achterhuis van het gebouwgedeelte [locatie 2] en het veranderen van de begane grond van het pand met bestemming daarvan tot garagestallingsruimte voor vier auto’s.
Bij besluit van 11 maart 2003 heeft het dagelijks bestuur het daartegen door [wederpartijen] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 december 2003, verzonden op die dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartijen] ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het dagelijks bestuur opnieuw op het bezwaar dient te beslissen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het dagelijks bestuur bij brief van 2 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 3 februari 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 5 april 2004 hebben [wederpartijen] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 september 2004, waar het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door E.P. Swijter, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Voorts zijn [wederpartijen], vertegenwoordigd door mr. M.H.J. van Driel, advocaat te Amsterdam, en [gemachtigde] daar gehoord.
2.1. Ingevolge het ten tijde van de beslissing op bezwaar geldende bestemmingsplan “Westelijke Grachtengordel” rust op het perceel de bestemming “Wonen en Kantoren”.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de als zodanig op de plankaart aangewezen gronden bestemd voor de functies “woningen en wooneenheden met inbegrip van daarbij behorende bijgebouwen en inpandige bergingen” en “kantoren”. Niet in geding is dat de met het bouwplan beoogde garage hiermee in strijd is.
Ingevolge artikel 3, negende lid, aanhef en onder a, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het eerste lid, ten behoeve van het bouwen en gebruiken van de eerste bouwlaag van gebouwen als parkeerruimte, voor zover het daarbij betreft leeggekomen bedrijfs- en garagepanden.
2.2. Het dagelijks bestuur komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat het er ten onrechte van is uitgegaan dat het bestemmingsplan geen ruimte bood voor het verlenen van de vrijstelling als bedoeld in artikel 3, negende lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften.
2.3. Dit betoog slaagt. Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een “leeggekomen bedrijfspand” als bedoeld in artikel 3, negende lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, heeft het dagelijks bestuur, bij gebrek aan een definitie in die voorschriften, terecht aangesloten bij de systematiek van het bestemmingsplan. Deze systematiek kent “bedrijven” vermeld op de bij het plan behorende Staat van Inrichtingen en “overige bedrijven”. Bedrijven als detailhandel en kantoor komen op de Staat van Inrichtingen niet voor en zijn in de omschrijving van het begrip “overige bedrijven” als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder aa, van de planvoorschriften uitdrukkelijk uitgesloten. Blijkens de gedingstukken waren in het pand laatstelijk een meubelshowroom, een ontwerpstudio en een kantoor gevestigd. Nu deze bedrijfsvormen als detailhandelsbedrijf, respectievelijk kantoorbedrijf moeten worden aangemerkt, heeft het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt gesteld dat van een leeggekomen bedrijfspand als bedoeld in artikel 3, negende lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften geen sprake is.
2.4. De Afdeling ziet niettemin aanleiding de aangevallen uitspraak, zij het met verbetering van de gronden waarop die rust, in stand te laten. Daartoe overweegt de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het volgende.
2.5. [Wederpartijen] betogen in beroep dat het dagelijks bestuur de weigering om ten behoeve van het bouwplan vrijstelling ingevolge artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) te verlenen in de beslissing op bezwaar ten onrechte heeft gehandhaafd.
Gebleken is echter dat de raad de bevoegdheid om ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling te verlenen niet heeft gedelegeerd aan het dagelijks bestuur. Het verzoek om vrijstelling had derhalve door het dagelijks bestuur ter besluitvorming moeten worden doorgezonden naar de raad. Nu het dagelijks bestuur dit niet heeft gedaan en bij de beslissing op bezwaar de weigering om vrijstelling en bouwvergunning te verlenen zonder meer heeft gehandhaafd, heeft de rechtbank die beslissing, zij het op onjuiste gronden, terecht vernietigd.
2.6. Het vorenstaande leidt ertoe dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak moet, met verbetering van de gronden waarop die rust, worden bevestigd.
2.7. Het dagelijks bestuur dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum in de door [wederpartijen]. in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Amsterdam te worden betaald aan [wederpartijen].
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Schortinghuis
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2004