200403238/1.
Datum uitspraak: 8 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 13 april 2004 in het geding tussen:
de Minister van Verkeer en Waterstaat.
Bij besluit van 8 mei 2003 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) appellant de verplichting opgelegd om mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid om een motorrijtuig te besturen.
Bij besluit van 18 augustus 2003 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 april 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 april 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 mei 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 18 juni 2004 heeft de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR), sedert 15 mei 2004 het ter zake bevoegde orgaan, van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2004, waar appellant in persoon en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW), zoals die luidde ten tijde hier van belang, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan de minister onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, van de WVW, voor zover hier van belang, besluit de minister, indien de in artikel 130, eerste lid, van die wet bedoelde schriftelijke mededeling naar zijn oordeel daartoe aanleiding geeft, dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid van 17 april 1996, zoals nadien gewijzigd (hierna: de Regeling), besluit de minister dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel de geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder “Drogerende stoffen Alcohol”.
In bijlage 1, onder B. Geschiktheid, is in het onderdeel “Geestelijke geschiktheid” onder meer opgenomen: b. ernstig gestoord inzicht of gedrag.
2.2. De minister heeft aan zijn in bezwaar gehandhaafde besluit dat appellant zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid ten grondslag gelegd dat appellant op 19 maart 2003 als bestuurder van een motorrijtuig bij herhaling opzettelijk bij nadering van een tegenligger op een tweebaansweg de onderbroken streep heeft overschreden en op de rijstrook van het tegemoetkomend verkeer heeft gereden. Appellant bestrijdt dit rijgedrag niet, maar herhaalt in hoger beroep grotendeels eerder door hem aangevoerde argumenten die erop neerkomen dat volgens hem geen enkele reden bestaat voor een onderzoek naar zijn geschiktheid.
2.3. De rechtbank heeft hetgeen appellant heeft aangevoerd terecht verworpen en is op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat de minister voormeld rijgedrag van appellant in redelijkheid heeft kunnen kwalificeren als ernstig gestoord inzicht of gedrag. Hierdoor was sprake van een gerechtvaardigd vermoeden dat appellant niet langer beschikt over de vereiste geschiktheid, zodat de minister zijn besluit om aan appellant een onderzoek naar de geschiktheid op te leggen in bezwaar terecht heeft gehandhaafd. Ten aanzien van het betoog van appellant dat hij van mening is dat hij al gestraft is doordat hem een boete is opgelegd, wordt opgemerkt dat het hier niet gaat om een strafrechtelijke procedure, maar een daarvan geheel los staande bestuursrechtelijke maatregel die erop is gericht de ter bevordering van de verkeersveiligheid noodzakelijk geachte deelname aan een onderzoek naar de geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig af te dwingen.
Hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Hoovers-Backaert, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Hoovers-Backaert
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2004