ECLI:NL:RVS:2004:AR7089

Raad van State

Datum uitspraak
8 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200402112/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen bouw- en sloopvergunning in Weert met betrekking tot bestemmingsplan en vrijstellingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, die op 20 januari 2004 het beroep tegen de sloopvergunning ongegrond verklaarde en het beroep tegen de bouwvergunning gegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Weert had op 27 augustus 2002 vrijstellingen verleend voor het bouwen van een commerciële ruimte en zeven appartementen, alsook een sloopvergunning voor het bestaande pand op het perceel aan de Maaspoort/Begijnenhofstraat. De rechtbank vernietigde het besluit van 3 juni 2003, waarin het college het bezwaar tegen de bouwvergunning deels gegrond verklaarde, en oordeelde dat de bouwvergunning niet voldeed aan de eisen van het bestemmingsplan.

Appellant, die in hoger beroep ging, betoogde dat de rechtbank ten onrechte de vrijstelling voor de bouwvergunning had goedgekeurd. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat de vrijstelling niet was voorzien van een toereikende ruimtelijke onderbouwing. De overschrijding van de goothoogte van het bouwplan was ingrijpend en vereiste een zorgvuldige motivering, die ontbrak. Ook werd vastgesteld dat het bouwplan het trottoir versmalt, wat de verkeersveiligheid in gevaar kan brengen. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, bevestigde de uitspraak van de rechtbank met verbetering van gronden, en veroordeelde het college in de proceskosten van appellant.

De uitspraak benadrukt het belang van een goede ruimtelijke onderbouwing bij het verlenen van vrijstellingen van bestemmingsplannen en de noodzaak om de verkeersveiligheid in acht te nemen bij bouwplannen.

Uitspraak

200402112/1.
Datum uitspraak: 8 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 20 januari 2004 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Weert.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 27 augustus 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Weert (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstellingen als bedoeld in artikel 4, achtste lid, van de gebruiksvoorschriften van het bestemmingsplan “Binnenstad” en in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een commerciële ruimte en 7 appartementen met parkeergarage op een perceel gelegen aan de Maaspoort/Begijnenhofstraat te Weert.
Bij besluit van 22 oktober 2002 heeft het college aan [vergunninghouder] vergunning verleend voor het slopen van het zich op dit perceel bevindend pand.
Bij besluiten van 3 juni 2003 heeft het college, voorzover van belang, het tegen de sloopvergunning gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het tegen de bouwvergunning gemaakte bezwaar gegrond verklaard voorzover dat betreft:
- het ontbreken van volledige bouwtekeningen,
- het in verblijfsruimte 10 van woning 1.2 niet voldoen aan de eisen van het Bouwbesluit met betrekking tot de daglichttoetreding,
- de strijdigheid met artikel 5:51 van het Burgerlijk wetboek,
en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 januari 2004, verzonden op 2 februari 2004, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het tegen de sloopvergunning ingestelde beroep ongegrond verklaard, het tegen de bouwvergunning ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 3 juni 2003 vernietigd voorzover daarbij vrijstellingen en bouwvergunning zijn gehandhaafd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 12 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 april 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 23 juli 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. A.A. van den Brand, advocaat te Venlo, en het college, vertegenwoordigd door mr. W.D.W. van Aken, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ter zitting heeft appellant de gronden gericht tegen het oordeel van de rechtbank inzake het welstandsadvies, ingetrokken.
2.2.    Inzake de sloopvergunning is het betoog van appellant in hoger beroep een herhaling van de gronden die hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Dit betoog geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank die gronden niet terecht heeft verworpen. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat het sloop- en veiligheidsplan is opgesteld en zal worden uitgevoerd door een erkend sloopbedrijf en rekening houdt met de aangrenzende gebouwen van derden. Niet is gebleken van zodanig bijzondere omstandigheden inzake het te slopen pand en de situering daarvan ten opzichte van het pand van appellant dat aan het sloop- en veiligheidsplan op dat punt specifieke eisen hadden moeten worden gesteld.
2.3.    Het bouwplan ziet op een gebouw met een maximale goothoogte van circa 12 meter en een maximale nokhoogte van circa 13 meter. In het gebouw worden 7 appartementen gerealiseerd die op de eerste, tweede en derde verdieping zijn voorzien. Het souterrain is bedoeld voor 7 parkeerplaatsen en de begane grond wordt ingericht als commerciële ruimte voor detailhandel.
2.4.    In de bestreden beslissing op bezwaar is overwogen dat de gronden waarop het bouwplan is voorzien ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Binnenstad” (hierna: bestemmingsplan) de bestemming “Centrumvoorzieningen C” en “Achtertuin” hebben en dat het bouwplan voor een groot deel is gelegen binnen het in het bestemmingsplan aangegeven differentiatievlak detailhandel.
Met het bouwplan wordt, in strijd met artikel 4, eerste lid, onder d, van de voorschriften behorend bij het bestemmingsplan, detailhandel gerealiseerd buiten het in het bestemmingsplan aangegeven differentiatievlak detailhandel. Teneinde vergunning te kunnen verlenen heeft het college voor deze overschrijving vrijstelling verleend als bedoeld in artikel 4, achtste lid, van de planvoorschriften.
Het bouwplan is voorts in strijd met de bestemming “Achtertuin” en met de in het bestemmingsplan bepaalde maximaal toegestane goot- en nokhoogte van 7 respectievelijk 12 meter. Teneinde vergunning te kunnen verlenen heeft het college voor deze overschrijdingen vrijstelling verleend als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO.
2.4.1.    In artikel 4, achtste lid, van de planvoorschriften is, voorzover van belang, bepaald dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn, gehoord de Subcommissie Midden- en Kleinbedrijf, vrijstelling te verlenen van het verbod tot afwijkend gebruik als bedoeld in lid 1, sub d, ten behoeve van vestiging van een winkel aan de Maaspoort buiten het “differentiatievlak detailhandel”, onder de voorwaarde dat de ontwikkeling in overeenstemming is met het doel en de uitgangspunten als verwoord in de beschrijving in hoofdlijnen, hetgeen betekent dat toetsing plaatsvindt aan de hand van de uitgangspunten als bedoeld in het derde lid, sub e, met uitzondering van punt 3, van dit artikel.
In artikel 4, derde lid, sub e, van de planvoorschriften zijn deze uitgangspunten als volgt verwoord: het behoud van de huidige menging van detailhandels-, horecavoorzieningen, zakelijke dienstverlening en wonen aan de Maaspoort als uitloper van het kernwinkelgebied met een duidelijke aanloopfunctie en een goede autobereikbaarheid. Een verdere bewinkeling is niet zonder meer mogelijk. De bestaande winkels zijn als een differentiatievlak aangegeven op de inzet bij de plankaart. Vestiging van detailhandel buiten het “Differentiatievlak detailhandel” is alleen mogelijk na vrijstelling als bedoeld in lid 8. In functioneel opzicht wordt daarbij het volgende nagestreefd:
1. in de Maaspoort kunnen zich in principe slechts die winkels vestigen (=nieuwvestiging) die een aanvulling zijn op de voorzieningen in het gebied binnen de singels, met name de winkels die niet direct in het gebied binnen de singels (het A of B-niveau) en de Stationstraat terecht kunnen, te weten detailhandel in volumineuze goederen en winkels met een buurtfunctie;
2. in beginsel mag het niet betreffen de verplaatsing (nieuwvestiging) van een winkel vanuit het gebied binnen de singels (het A- of B-niveau), tenzij de winkel binnen die gebieden niet tot een verdere ontwikkeling kan komen of een kwalitatieve ontwikkeling van het gebied binnen de singels in de weg staat;
3. (…);
4. geen verstoring plaatsvindt in de evenwichtige opbouw van de voorzieningenstructuur.
2.4.2.    In artikel 19, tweede lid, van de WRO is, voorzover hier van belang, bepaald dat burgemeester en wethouders vrijstelling kunnen verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen waarbij het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing van overeenkomstige toepassing is. In het eerste lid van dit artikel is, voorzover hier van belang, bepaald dat onder een goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan wordt verstaan en dat, indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval wordt ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
2.5.    Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank inzake de verleende binnenplanse vrijstelling en betoogt dat niet duidelijk is waarom het bouwplan voldoet aan de voorwaarde die geldt voor de toepassing van dit artikel.
2.5.1.    Dit betoog slaagt. De stukken van het geding geven geen blijk van toetsing van het bouwplan aan het doel en de uitgangspunten als verwoord in de beschrijving in hoofdlijnen, in het bijzonder de uitgangspunten als bedoeld in het derde lid, sub e, van artikel 4 van de planvoorschriften, met uitzondering van punt 3, van deze bepaling. Dat de Subcommissie Midden- en Kleinbedrijf, als bedoeld in artikel 4, achtste lid, van de planvoorschriften, is gehoord, is voldoende aannemelijk gemaakt, maar vastgesteld moet worden dat de inhoud daarvan niet kenbaar is gemaakt. Gelet hierop is niet voldaan aan het vereiste als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, dat de beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering die bij de bekendmaking van de beslissing moet worden vermeld. Dit klemt te meer nu niet op voorhand vaststaat dat het bouwplan toetsing aan het doel en voornoemde uitgangspunten als verwoord in de beschrijving in hoofdlijnen zal doorstaan, aangezien onbekend is door wat voor een soort bedrijf de commerciële ruimte voor detailhandel, waarin het bouwplan voorziet, zal worden gebruikt.
2.6.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO niet is voorzien van een toereikende ruimtelijke onderbouwing.
2.6.1.    Niet in geschil is dat het bouwplan de ingevolge de planvoorschriften geldende goothoogte van 7 meter overschrijdt met onder meer een goothoogte van 12 meter over de gehele achterzijde van het gebouw. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat deze overschrijding als ingrijpend moet worden aangemerkt, hetgeen tot gevolg heeft dat aan de daarvoor gegeven ruimtelijke onderbouwing zware eisen moeten worden gesteld. Nu het college deze overschrijding eerst ter zitting bij de rechtbank heeft onderkend en de ruimtelijke onderbouwing is beperkt tot de voorzijde van het gebouw, moet worden vastgesteld dat bij de bestreden beslissing op bezwaar voor deze overschrijding geen ruimtelijke onderbouwing is gegeven.
Gelet hierop kan de conclusie niet anders luiden dan dat de bestreden beslissing op bezwaar op dit punt, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, niet is voorzien van een deugdelijke motivering, hetgeen de rechtbank heeft miskend. Hetgeen appellant op dit punt heeft aangevoerd, slaagt derhalve.
2.7.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat als gevolg van het bouwplan het trottoir smaller wordt. Appellant meent dat met het smalle trottoir de verkeersveiligheid ter plaatse in het geding komt, waarbij hij zich afvraagt of het bouwplan, gelet op de versmalling van het trottoir, niet een rooilijn overschrijdt.
Dit betoog slaagt. Ter zitting is komen vast te staan dat het bouwplan is voorzien op een deel van het huidige trottoir, waardoor het beloopbare gedeelte van het trottoir wordt versmald. Blijkens de bestreden beslissing op bezwaar is dit niet onderkend, zodat dit besluit op dit punt in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.8.    Appellant stelt tevergeefs dat de rechtbank naast de bestreden beslissing op bezwaar ook het primaire besluit tot verlening van de bouwvergunning had moeten vernietigen. Gelet op de vernietigingsgronden is immers niet op voorhand uitgesloten dat het besluit tot verlening van de vergunning bij de nog te nemen beslissing op bezwaar kan worden bevestigd.
2.9.    Het hoger beroep inzake de bouwvergunning is gegrond. Aangezien echter het dictum van de aangevallen uitspraak juist is, dient deze met verbetering van gronden te worden bevestigd.
2.10.    Aangezien de rechtbank het bestreden besluit terecht heeft vernietigd acht de Afdeling termen aanwezig om het college te veroordelen in de door appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten en om te gelasten dat de gemeente Weert aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep inzake de bouwvergunning gegrond;
II.    bevestigt de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden waarop zij rust;
III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Weert in de door appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 694,37, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Weert te worden betaald aan appellant;
IV.    gelast dat de gemeente Weert aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 205,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Sluiter, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump    w.g. Sluiter
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2004
292.