200409107/2.
Datum uitspraak: 3 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de Coöperatieve Producentenorganisatie van de Nederlandse Kokkelvisserij U.A., gevestigd te Kapelle,
verzoekster,
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
verweerder.
Bij besluit van 20 juli 2004, kenmerk DRZ/04/2823/ME/SM, heeft verweerder aan verzoekster ten behoeve van de bij haar aangesloten visserijbedrijven een vergunning onder voorwaarden als bedoeld in artikel 12 van de Natuurbeschermingswet verleend voor het mechanisch vissen van kokkels in het staatsnatuurmonument De Waddenzee.
Tegen dit besluit hebben de Landelijke Vereniging tot Behoud van de Waddenzee, Vogelbescherming Nederland, It Fryske Gea en de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland (hierna: de Waddenvereniging e.a.), het Koninklijk Nederlands Instituut voor Onderzoek der Zee (hierna: het NIOZ), de Stichting Wilde Kokkels en Faunabescherming bezwaarschriften ingediend bij verweerder.
Bij brief van 3 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 6 september 2004, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht de schorsende werking van de bezwaarschriften op te heffen.
De Voorzitter heeft dit verzoek afgewezen bij uitspraak van 14 september 2004,
200407395/1.
Bij besluit van 18 oktober 2004, verzonden op 19 oktober 2004, heeft verweerder, voor zover hier van belang, de gemaakte bezwaren tegen het besluit van 20 juli 2004 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben verzoekster bij brief van 16 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 17 november 2004, het NIOZ bij brief van 9 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 10 november 2002, de Waddenvereniging e.a. en Faunabescherming bij brieven van 25 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 26 november 2004, de Stichting Wilde Kokkels, bij brief van 24 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 28 november 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 16 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 17 november 2004, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld 2 december 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. P.W.H.M. Haans, advocaat te Bergen op Zoom, [secretaris], respectievelijk lid van het bestuur van verzoekster, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. Nagel, J.M.M. Kouwenhoven, ambtenaren ten departemente, alsmede drs. M.R. van Stralen, verschenen. Voorts zijn de Waddenvereniging e.a., vertegenwoordigd door mr. J. Veltman, advocaat te Groningen en mr. A.E.M. Ninaber en drs. J.B.M. Thissen, en het NIOZ, vertegenwoordigd door mr. B. Arentz, advocaat te Amsterdam en de Stichting Wilde Kokkels, vertegenwoordigd door M. de Jong en dr. P.J. de Goeij, gemachtigden en Faunabecherming vertegenwoordigd door [secretaris], daar gehoord.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verzoekster beoogt met haar verzoek te bereiken dat haar leden hangende de beroepen in de bodemprocedure in het najaar van 2004 zowel in het litoraal van de Waddenzee, waarvoor de verleende vergunning in stand is gebleven, als in het sublitoraal van de Waddenzee, waarvoor de weigering van vergunning is gehandhaafd, mechanisch mogen vissen op kokkels onder de in de vergunning van 20 juli 2004 gestelde voorwaarden. Verzoekster betoogt dat er voldoende voorraad kokkels gereserveerd is voor de vogels in de Waddenzee. Met name is er geen voedseltekort voor Eidereenden, omdat er volop mosselen liggen. Verder heeft zij aangevoerd dat de kokkelvisserijsector en de daaraan verbonden bedrijven in een financiële noodsituatie verkeren, waarbij komt dat nog niets is geregeld omtrent de uitkering van een voorschot in het kader van de nadeelcompensatie waar zij aanspraak op maakt.
2.3. Weliswaar heeft verweerder overwogen dat de mechanische kokkelvisserij in 2004 geen aanmerkelijke schade tot gevolg kan hebben en derhalve niet significant is in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, maar de Voorzitter heeft op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting niet de overtuiging gekregen dat het gebruik maken van de verleende vergunning voor het najaar van 2004, ook al beschouwt verweerder dit als laatste jaar dat op de gebruikelijke wijze mechanisch op kokkels mag worden gevist, geen significante negatieve effecten kan hebben voor zowel het litoraal als het sublitoraal van de Waddenzee in het licht van de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied. De Voorzitter heeft geen aanknopingspunten gevonden voor de opvatting dat invloeden van natuurlijke oorsprong zoals zware stormen en ijsgang effecten hebben op de wadbodem die van dezelfde orde zijn als de effecten van bodemberoering door mechanische kokkelvisserij. Verweerder heeft, mede gelet op de onderzoeken die in het kader van EVA-II zijn uitgevoerd, in het bestreden besluit erkend dat de kokkelvisserij gevolgen heeft voor de wadbodem en het daarin aanwezige bodemleven. Hetgeen verweerder heeft gesteld omtrent het feit dat slechts een klein percentage van de wadbodem jaarlijks wordt bevist, kan daaraan niet afdoen. Immers in het kader van de instandhoudingsdoelstellingen van de Waddenzee moet naar het gebied als geheel worden gekeken en wordt, zoals ook volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 7 september 2004 in zaak C-127/02, de significantie van de gevolgen met name beoordeeld in het licht van de specifieke milieukenmerken en omstandigheden van het gebied. Daarbij moeten naast het bodemleven als voedselbron op micro-niveau in de dierlijke voedselketen ook worden beschouwd de fourageermogelijkheden voor in het bijzonder de Kanoetstrandloper, de Scholekster en de Eidereend. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat mede gelet op de aanscherping van zijn voedselreserveringsbeleid ten opzichte van voorgaande jaren, significante gevolgen voor wadbodem en vogels zijn uitgesloten.
2.4. Daargelaten of de toetsing die verweerder in het bestreden besluit heeft neergelegd kan worden aangemerkt als een ‘passende beoordeling’ als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, ziet de Voorzitter geen grond voor het oordeel dat wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat de mechanische kokkelvisserij in het najaar van 2004 geen schadelijke gevolgen heeft voor de instandhoudingsdoelstellingen van de Waddenzee. Gelet hierop kan de door verzoekster gestelde financiële noodsituatie in de kokkelvisserijsector in deze procedure geen gewicht in de schaal leggen.
2.5. Gelet op het voorgaande komt het verzoek niet voor inwilliging in aanmerking.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
II. veroordeelt de minister van Landbouw Natuur en Voedselkwaliteit in de door het NIOZ en de Waddenvereniging e.a. gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (elk afzonderlijk), welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) te worden betaald aan de rechtsbijstandverleners.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Broekman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2004