ECLI:NL:RVS:2004:AR7108

Raad van State

Datum uitspraak
8 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200400493/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.A.M. van Angeren
  • P.C.E. van Wijmen
  • M.W.L. Simons-Vinckx
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verlening van een revisievergunning voor een vleesvarkens- annex schapenbedrijf

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 8 december 2004 uitspraak gedaan over een beroep tegen de verlening van een revisievergunning voor een vleesvarkens- annex schapenbedrijf. Het college van burgemeester en wethouders van Zwolle had op 1 december 2003, onder kenmerk 2003-266, een vergunning verleend op basis van de Wet milieubeheer. Deze vergunning betrof het houden van 2.575 vleesvarkens en 60 schapen op een specifiek perceel. Het besluit werd op 8 december 2003 ter inzage gelegd, waarna appellant op 14 januari 2004 beroep instelde bij de Raad van State.

Tijdens de zitting op 25 oktober 2004 waren zowel appellant als de vertegenwoordigers van de gemeente aanwezig. Appellant, bijgestaan door zijn gemachtigde, voerde aan dat de vergunning niet in overeenstemming was met de milieu-effectrapportage en dat er onterecht geen maatregelen waren genomen om stankhinder te voorkomen. De Afdeling heeft de argumenten van appellant zorgvuldig overwogen, maar oordeelde dat de vergunning op goede gronden was verleend. De Afdeling concludeerde dat de vergunning niet geweigerd kon worden op basis van de door appellant aangevoerde bezwaren, omdat deze niet tijdig waren ingediend.

De Afdeling oordeelde dat de vergunning in overeenstemming was met de relevante wetgeving en dat de gemeente voldoende maatregelen had genomen om de milieu-impact te beperken. De Afdeling verklaarde het beroep van appellant niet-ontvankelijk voor de gronden die betrekking hadden op de milieu-effectrapportage en de stankhinder, en verklaarde het beroep voor het overige ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van bezwaren en de beoordelingsvrijheid van de gemeente bij het verlenen van vergunningen.

Uitspraak

200400493/1.
Datum uitspraak: 8 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 1 december 2003, kenmerk 2003-266, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een vleesvarkens- annex schapenbedrijf op het perceel [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 8 december 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 13 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen per fax op 14 januari 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 1 juni 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 oktober 2004, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. M. Alta, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door F.P.M. Goedvriend, K.A. Moeke en G.W.T. Pelgröm, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, bijgestaan ing. B.H. Wopereis, gemachtigde.
2.    Overwegingen
2.1.    De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op het houden van 2.575 vleesvarkens in een stal met Groen Label no. BB 98.10.065, 904 vleesvarkens in een stal met Groen Label no. BB 97.07.056V2 en 60 schapen.
Voor de inrichting is eerder bij besluit van 23 november 1998 een oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor het houden van 2.575 vleesvarkens in een stal met Groen Label no. BB 93.06.010V1 en 59 schapen.
2.2.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellant heeft de gronden inzake het ontbreken van een milieu-effectrapportage, de juistheid van de aanvraag en de van de mestscheider te duchten stankhinder niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4.    Appellant is beducht voor stankhinder. In dit verband heeft hij betoogd dat verweerder bij de berekening van het aantal mestvarkeneenheden, voor wat betreft de vleesvarkens in stal D, ten onrechte een omrekeningsfactor heeft gehanteerd die geldt voor Groen-Labelstallen, aangezien de desbetreffende stal niet Groen-Labelwaardig is. Verder heeft appellant betoogd dat verweerder de afstand tussen de woning [locatie 2] en het dichtstbijgelegen emissiepunt van de inrichting niet juist heeft vastgesteld en dat ten onrechte niet is voorgeschreven dat stal D moet worden voorzien van een centrale afzuiging, luchtfiltering en luchtzuivering. Tot slot heeft appellant betoogd dat verweerder bij de beoordeling van de mogelijke cumulatie van stankhinder ten onrechte niet de nieuw op te richten stal C heeft betrokken.
2.4.1.    Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd. Voorzover het de indeling in omgevingscategorieën betreft, heeft hij toepassing gegeven aan de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure). Bij de beoordeling van mogelijke cumulatie van stankhinder heeft verweerder het rapport "Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij" (Publicatiereeks Lucht, 46) tot uitgangspunt genomen.
2.4.2.    Uit het bestreden besluit en de daaraan ten grondslag liggende aanvraag volgt dat stal D is vergund als stal met Groen Label no. BB 98.10.065. Gelet hierop heeft verweerder bij de berekening van het aantal mestvarkeneenheden, voor wat betreft de vleesvarkens in deze stal, op goede gronden de in bijlage 1 van de Richtlijn genoemde omrekeningsfactor van 1,4 voor vleesvarkens in Groen-Labelstallen gehanteerd. Dat de desbetreffende stal momenteel – nog – niet Groenlabelwaardig zou zijn is, wat daarvan ook zij, niet relevant. Aangevraagd en vergund is een Groenlabelstal. Het bij het bestreden besluit vergunde veebestand komt dientengevolge overeen met 2.505 mestvarkeneenheden. Bij een dergelijk veebestand dient op grond van de Richtlijn tussen de woning [locatie 2], waarvan niet in geschil is dat deze in categorie III van de brochure moet worden ingedeeld, en het dichtstbijgelegen emissiepunt van de inrichting ten minste een afstand van 196 meter te worden aangehouden. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting bedraagt de afstand feitelijk ongeveer 200 meter, zodat wordt voldaan aan de Richtlijn. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet behoeft te worden gevreesd worden onaanvaardbare stankhinder. Dat niet is voorgeschreven dat stal D moet worden voorzien van een centrale afzuiging, luchtfiltering en luchtzuivering, maakt dit niet anders. Anders dan appellant kennelijk veronderstelt, noopt ook Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake de geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging in het onderhavige geval niet tot het trefffen van de hiervoor genoemde maatregelen aan het ventilatiesyteem van stal D.
2.4.3.    Blijkens de stukken en het verhandelde zitting liggen in de omgeving van de woning [locatie 2 naast de onderhavige inrichting geen andere inrichtingen die een relevante bijdrage leveren aan de cumulatieve stankhinder. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat vanuit een oogpunt van cumulatieve stankhinder geen aanleiding bestond de gevraagde vergunning te weigeren.
2.4.4.    Voorzover appellant met een beroep op toezeggingen van verweerder heeft betoogd dat de van de inrichting te duchten stankhinder in verdergaande mate zou moeten worden gereduceerd, overweegt de Afdeling dat de aanvraag dient te worden beoordeeld aan de hand van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer. Het honoreren van de door appellant gestelde toezeggingen, daargelaten wat daarvan zij, gaat het in deze artikelen neergelegde beoordelingskader te buiten. Daarom kan aan deze toezeggingen in het kader van de onderhavige procedure geen gewicht worden toegekend.
2.5.    Appellant heeft zich in het beroepschrift ten aanzien van een aantal bezwaren beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het bestreden besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellant heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van deze bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn.
2.6.    Het beroep, voorzover ontvankelijk, is ongegrond.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de gronden betreft inzake het ontbreken van een milieu-effectrapportage, de juistheid van de aanvraag en de van de mestscheider te duchten stankhinder;
II.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. P.C.E. van Wijmen en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren    w.g. Van Hardeveld
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2004
312-399.