ECLI:NL:RVS:2004:AR7116

Raad van State

Datum uitspraak
8 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200402737/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van premieverlening voor uitbreidingsproject door bestuurscommissie Noord-Nederland

In deze zaak gaat het om de intrekking van een premieverlening door de bestuurscommissie Economische Zaken van het Samenwerkingsverband Noord-Nederland aan de besloten vennootschappen 'Wieger Ketellapper Bakkerij B.V.' en 'Wieger Ketellapper Koek Beheer B.V.' voor een uitbreidingsproject. De premieverlening werd op 2 mei 2002 ingetrokken en het reeds verstrekte voorschot van ƒ 699.670,00 (€ 317.496,40) werd teruggevorderd. De bestuurscommissie stelde dat niet was voldaan aan de voorwaarden van de Investeringspremieregeling Noord-Nederland 1996 (IPR), omdat het aantal arbeidsplaatsen niet met ten minste 20% was toegenomen.

De rechtbank Groningen verklaarde het beroep van de vennootschappen gegrond en vernietigde de beslissing van de bestuurscommissie. De bestuurscommissie ging in hoger beroep bij de Raad van State. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geconcludeerd dat de beslissing van de bestuurscommissie niet zorgvuldig tot stand was gekomen. De Raad stelde vast dat het aan de aanvrager van de premie was om een goede administratie bij te houden en dat de achteraf opgestelde urendeclaraties niet als voldoende bewijs konden dienen.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond. De Raad oordeelde dat de bestuurscommissie terecht had geconcludeerd dat de premieverlening ingetrokken kon worden, omdat niet was voldaan aan de voorwaarden van de IPR.

Uitspraak

200402737/1.
Datum uitspraak: 8 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het dagelijks bestuur van het Samenwerkingsverband Noord-Nederland,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 24 februari 2004 in het geding tussen:
de besloten vennootschappen "Wieger Ketellapper Koek Beheer B.V." en "Wieger Ketellapper Bakkerij B.V", gevestigd te Sintjohannesga
en
appellant.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 2 mei 2002 heeft de bestuurscommissie Economische Zaken van het Samenwerkingsverband Noord-Nederland (hierna: de bestuurscommissie) de premieverlening aan de besloten vennootschappen "Wieger Ketellapper Bakkerij B.V." en "Wieger Ketellapper Koek Beheer B.V." (hierna: WK), "Wieger Ketellapper Koek Verkoop B.V." en "Wieger Ketellapper Koek Holding B.V." voor een te realiseren uitbreidingsproject van een industrieel bedrijf op basis van de Investeringspremieregeling Noord-Nederland 1996 (hierna: IPR) ingetrokken en het bij wijze van voorschot reeds verstrekte bedrag van ƒ 699.670,00 (€ 317.496,40) teruggevorderd.
Bij besluit van 4 juli 2003 heeft appellant het daartegen door WK, gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 februari 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door WK  ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 april 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 14 juni 2004 heeft WK van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 september 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J.J.J. Heeringa, gemachtigde, en WK Beheer en WK Bakkerij, vertegenwoordigd door mr. A.T. Bol, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 1, aanhef en onder r, van de IPR wordt onder arbeidsplaats verstaan de permanent bezette en tot een volledige dagtaak omgerekende arbeidsplaats op jaarbasis.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de IPR wordt een premie ten behoeve van een uitbreidingsproject geweigerd indien het aantal arbeidsplaatsen niet met ten minste 20% van het aantal in het bedrijf aanwezige arbeidsplaatsen zal toenemen of het aantal arbeidsplaatsen met minder dan drie zal toenemen.
Het eerste lid is ingevolge het tweede lid van dit artikel niet van toepassing, indien de capaciteit van het bedrijf met tenminste 20% wordt vergroot en het aantal arbeidsplaatsen tenminste gelijk blijft.
Ingevolge artikel 20, aanhef en onder b, van het IPR kan de verleningsbeschikking, zolang de premie niet overeenkomstig artikel 25 is vastgesteld, worden ingetrokken of ten nadele van de premie-ontvanger worden gewijzigd, indien de premie-ontvanger handelt in strijd met de aan de beschikking verbonden voorwaarden.
2.2.    Appellant heeft bij besluit van 28 september 1998 aan WK onder voorwaarden premie verleend van ƒ 477.101,00 (€ 216.498,99) voor een te realiseren uitbreidingsproject van een industrieel bedrijf. Bij beslissing op bezwaar van 19 november 1998 heeft appellant de verleende premie verhoogd tot een bedrag van ƒ 874.587,00 (€ 396.870,28). Op 28 augustus 2000 heeft WK verzocht om vaststelling van de verleende premie. Bij besluit van 2 mei 2002 heeft appellant deze premieverlening ingetrokken en het bij wijze van voorschot reeds verstrekte bedrag van ƒ 699.670,00 (€ 317.496,40) teruggevorderd, omdat bij de door de Eenheid Accountantcy van de provincie Fryslân uitgevoerde verificatieonderzoeken, is gebleken dat sprake is van een afname van het aantal arbeidsplaatsen ten opzichte van de datum van ontvangst van de premieaanvraag op 27 maart 1998, zodat niet is voldaan aan de voorwaarde als bedoeld in artikel 14, tweede en derde lid, van de IPR. Appellant heeft dit besluit bij de beslissing op bezwaar gehandhaafd.
2.2.1.    De rechtbank heeft het beroep van WK tegen de beslissing op bezwaar gegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het bij haar bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand gekomen en ontbeert het een deugdelijke motivering. Daartoe heeft zij overwogen dat WK bij brief van 4 april 2001 heeft aangeboden werknemers in dienst bij de besloten vennootschap "Koninklijke Peijnenburg's Koekfabrieken B.V." (hierna: KPK) die part time werkzaam zijn voor WK op de loonlijst van WK te plaatsen per 1 januari 2001. De rechtbank acht vervolgens niet onaannemelijk dat juist is de verklaring van WK, dat appellant te kennen heeft gegeven dat het niet nodig was om de arbeidscontracten om te zetten, maar dat dit anders opgelost kon worden. Appellant heeft WK vervolgens bij brief van 11 oktober 2001 in de gelegenheid gesteld aan te tonen dat binnen zes maanden aan artikel 14, tweede lid, van de IPR kan worden voldaan. Aldus heeft appellant WK volgens de rechtbank belast met een bewijsopdracht waarvan op voorhand reeds duidelijk was dat WK daaraan alleen zou kunnen voldoen door achteraf opgemaakte urenstaten en doorberekende loonkosten over te leggen. Immers, het was appellant ten tijde van het aanbod van WK reeds bekend dat WK geen urenregistratie bijhield en van een doorberekening van de loonkosten geen sprake was. Appellant had volgens de rechtbank dan ook niet voorbij mogen gaan aan voormeld aanbod van 4 april 2001. Nu appellant dat wel gedaan heeft, kon aan WK niet worden tegengeworpen dat de achteraf opgestelde urenregistraties en de toerekening achteraf geen objectieve gegevens zijn, aldus de rechtbank. Hiertegen richt zich het hoger beroep.
2.2.2.    De Afdeling stelt voorop dat aan de verlening van de premie in het kader van de IPR uitdrukkelijk de voorwaarde is verbonden dat het aantal arbeidsplaatsen tenminste gelijk dient te blijven. Deze voorwaarde is ook in het besluit tot premieverlening opgenomen. Het is dan ook aan de aanvrager van de premie om van het aantal arbeidsplaatsen een zodanige administratie bij te houden dat op objectieve en eenduidige wijze kan worden vastgesteld dat aan deze voorwaarde is voldaan. Voorzover werknemers niet bij WK zelf in dienst waren, maar bij KPK, diende WK dan ook middels een goede administratie inzichtelijk te maken voor hoeveel uren de werknemers van KPK daadwerkelijk aan WK konden worden toegerekend. Appellant heeft zich daarbij terecht op het standpunt gesteld dat achteraf opgestelde urendeclaraties die niet door middel van onderliggende stukken, zoals bijvoorbeeld agenda's, zijn onderbouwd, niet als zodanige administratie kunnen worden geaccepteerd.
2.2.3.    Het betoog van appellant, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door WK geschetste gang van zaken met betrekking tot het bij brief van 4 april 2001 door WK gedane aanbod om alsnog per 1 januari 2001 medewerkers van KPK op haar loonlijst te plaatsen niet onaannemelijk is, slaagt. Het was aan WK om aannemelijk te maken dat appellant haar had medegedeeld dat het plaatsen van medewerkers op de loonlijst van WK niet noodzakelijk was. Dat niet is gebleken van een reactie van appellant op het in de brief gedane aanbod van WK, biedt geen grond voor het oordeel dat de door WK geschetste gang van zaken niet-onaannemelijk is, te minder daar de brief van WK van 4 april 2001 primair zag op het alsnog overleggen van administratieve gegevens waaruit zou blijken dat zij wel aan de voorwaarde had voldaan en het desbetreffende aanbod daarin slechts zijdelings aan de orde is gesteld.
Appellant betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 2 mei 2002 niet zorgvuldig tot stand is gekomen omdat appellant WK in de gelegenheid had moeten stellen medewerkers van KPK die voor WK werk verrichten op de loonlijst van WK te plaatsen, omdat ten tijde van het aanbod van WK van 4 april 2001 reeds bekend was dat geen urenregistratie werd bijgehouden en van een doorberekening van de loonkosten geen sprake was. Dit betoog slaagt evenzeer. WK heeft na de brief van 4 april 2001 nadere informatie omtrent werkzaamheden en aantallen van het in dienst zijnde personeel verstrekt bij brieven van 9 april en 3 mei 2001. Nadat uit het tweede accountantsrapport van 21 augustus 2001 was gebleken dat ook deze gegevens onvoldoende onderbouwd waren en daaruit niet bleek dat een aantal medewerkers van KPK werk verrichtte voor WK, heeft appellant bij brief van 11 oktober 2001 aangegeven dat WK, teneinde alsnog aan het vereiste van artikel 14, tweede lid, van de IPR te kunnen voldoen, binnen zes maanden alsnog medewerkers van KPK op de loonlijst van WK diende te plaatsen. WK heeft naar aanleiding van deze brief echter niet alsnog medewerkers op de loonlijst van WK geplaatst, maar heeft slechts een achteraf gewijzigde jaarrekening van W.K. Koek Holding B.V. overgelegd die niet kon worden geverifieerd en waarmee zij niet heeft kunnen aantonen dat het aantal arbeidsplaatsen bij WK tenminste gelijk is gebleven ten opzichte van het moment van de aanvraag van de verlening. Geheel daargelaten de vraag of de regeling toestaat dat na het verzoek om vaststelling van de verleende premie alsnog arbeidsplaatsen kunnen worden gecreëerd bij het desbetreffende bedrijf door alsnog medewerkers op de loonlijst van het bedrijf te plaatsen, was het in ieder geval niet aan appellant om, nadat hij bij brief van 11 oktober 2001 de mogelijkheid aan WK had geboden alsnog werknemers op haar loonlijst te plaatsen, nogmaals die mogelijkheid te bieden, alvorens de premieverlening in te trekken. Gelet op het onder 2.2.2. overwogene behoefde hij evenmin niet-onderbouwde en achteraf opgestelde stukken te accepteren.
2.2.4.    Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank ten onrechte tot de conclusie gekomen dat het besluit van appellant onzorgvuldig tot stand is gekomen en onvoldoende is gemotiveerd.
2.3.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen verklaart de Afdeling het door WK bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Groningen van 24 februari 2004, 03/714 BESLU STRA;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.R. Winter, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Winter    w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2004
47-362.