ECLI:NL:RVS:2004:AR7117

Raad van State

Datum uitspraak
8 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200403362/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E.M.H. Hirsch Ballin
  • F.P. Zwart
  • P.A. Offers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijstelling voor bouwproject in Amsterdam Oud Zuid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Oud Zuid, dat op 16 januari 2002 vrijstelling verleende van de planvoorschriften en bouwvergunning voor het oprichten van een gebouw op een terrein dat na sloop van bestaande bebouwing vrijgekomen was. De vrijstelling was verleend op basis van de artikelen 15 en 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). Appellante sub 1, de besloten vennootschap "C.W. Amsterdam Internationaal B.V.", en appellant sub 2, hebben bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het dagelijks bestuur, waarbij hun bezwaren ongegrond zijn verklaard. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant sub 2 niet-ontvankelijk en het beroep van appellante sub 1 gegrond, wat leidde tot een vernietiging van het besluit van 28 oktober 2002 en een verplichting voor het dagelijks bestuur om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

In hoger beroep betoogt appellante sub 1 dat de rechtbank onterecht heeft geoordeeld dat de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende is om van het bestemmingsplan af te wijken. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de ruimtelijke onderbouwing niet voldoet aan de eisen die gesteld worden voor een wijziging van het bestemmingsplan. De Afdeling wijst erop dat, hoewel het project kleinschalig is, het een ingrijpende wijziging van het bestemmingsplan met zich meebrengt, wat een goede ruimtelijke onderbouwing vereist. De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat de procedure met betrekking tot de bouwvergunning niet onterecht lang heeft geduurd en dat dit geen aanleiding geeft voor een gegrond beroep.

De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een schadevergoeding of proceskostenveroordeling. Het hoger beroep van zowel appellante sub 1 als appellant sub 2 wordt ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

200403362/1.
Datum uitspraak: 8 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1.    de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "C.W. Amsterdam Internationaal B.V.", gevestigd te Amsterdam,
2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 maart 2004 in het geding tussen:
appellant sub 2
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Oud Zuid.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 16 januari 2002 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Oud Zuid (hierna: het dagelijks bestuur) aan appellante sub 1 vrijstelling als bedoeld in de artikelen 15 en 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) van de planvoorschriften en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een gebouw op het na sloop van de bestaande bebouwing vrijgekomen terrein, gelegen achter en behorende bij het gebouw [locatie] te Amsterdam met bestemming daarvan tot werk-, opslag- en personeelsruimte.
Bij besluit van 28 oktober 2002 heeft het dagelijks bestuur het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 18 november 2002 heeft het dagelijks bestuur het besluit van 28 oktober 2002 gewijzigd in die zin dat de verleende vrijstellingen als bedoeld in de artikelen 15 en 19, derde lid, van de WRO worden gewijzigd in een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO en dat het gebruik ten behoeve waarvan de bouwvergunning en de vrijstelling worden verleend, wordt gewijzigd in kantoor/praktijkruimte.
Bij uitspraak van 2 maart 2004, verzonden op 12 maart 2004, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het ingestelde beroep tegen het besluit van 28 oktober 2002 niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het besluit van 18 november 2002 gegrond verklaard, deze bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het dagelijks bestuur met in inachtneming van de uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellante sub 1 bij brief van 21 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 23 april 2004, en appellant sub 2 bij brief van 21 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde datum, hoger beroep ingesteld. Appellant sub 2 heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 18 mei 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 9 juli 2004 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
Op 24 juni 2004 is een reactie van appellant sub 1 ontvangen.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 november 2004, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door [directeur], appellant sub 2, vertegenwoordigd door mr. S.M. van Velsen, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door  mr.  E. Pans, ambtenaar van het stadsdeel, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    In artikel 19, eerste lid, van de WRO is bepaald dat de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en het derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling kan verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat burgemeester en wethouders vrijstelling kunnen verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
2.2.    Het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland heeft bij brief van 21 juni 2000, verzonden op 21 augustus 2000, een notitie bekendgemaakt over de toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO.
Voor projecten die niet afwijken van vastgesteld provinciaal ruimtelijk beleid (bijvoorbeeld een streekplan) of van vastgesteld ruimtelijk rijksbeleid (zoals een planologische kernbeslissing) en die geen speerpunten van beleid, zoals nader omschreven in deze notitie, betreffen en waarover geen overleg op grond van artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 is gevoerd, kunnen burgemeester en wethouders zonder verklaring van geen bezwaar van het college van gedeputeerde staten vrijstelling verlenen.
2.3.    Appellante sub 1 betoogt dat de rechtbank in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft gehandeld door het beroep gegrond te verklaren op gronden die niet door appellant sub 2 in zijn beroepschrift naar voren zijn gebracht.
Dit betoog kan niet slagen. Naar aanleiding van de door appellant sub 2 bij de rechtbank naar voren gebrachte grieven heeft de rechtbank ambtshalve de rechtsgronden aangevuld als bedoeld in artikel 8:69, tweede lid, van de Awb.
Niet valt in te zien dat, gelet op hetgeen van de zijde van appellant sub 2 in beroep is aangevoerd, de rechtbank daarmede is getreden buiten de omvang van het geschil.
2.4.    Appellante sub 1 betoogt voorts dat de rechtbank in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb heeft gehandeld door te overwegen dat het dagelijks bestuur bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar tevens dient in te gaan op de eerst ter terechtzitting door appellant sub 2 geuite stelling dat de vrijstelling in strijd is met - kort gezegd - het beleid van de stadsdeelraad.
De Afdeling stelt vast dat de grief betrekking heeft op een ten overvloede gegeven overweging die het dictum niet draagt. Deze niet bindende overweging ziet op een, naar aanleiding van de vernietiging van het bestreden besluit van 18 november 2002, nieuw te nemen beslissing op bezwaar door het dagelijks bestuur.
Het betoog leidt derhalve niet tot het daarmee beoogde doel.
2.5.    Appellante sub 1 betoogt op de in het hoger beroep weergegeven gronden dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de ruimtelijke onderbouwing in dit geval onvoldoende is om van het bestemmingsplan af te wijken.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat in dit geval weliswaar sprake is van een kleinschalig bouwproject, maar dat tevens sprake is van een ingrijpende wijziging van het bestemmingsplan. Immers ingevolge de vigerende bestemming “Tuinen II”, welke bestemming samenhangt met de woonfunctie ter plaatse, mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van deze bestemming worden gebouwd, terwijl ten gevolge van het bouwplan een bouwwerk kan worden opgericht met een zelfstandige functie ten behoeve van kantoor/praktijkruimte.
De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat voor een dergelijke wijziging de thans gegeven ruimtelijke onderbouwing onvoldoende is.
2.6.    Appellante sub 1 betoogt dat het bouwplan in overeenstemming is met het in het Structuurplan 1996 Amsterdam Open Stad neergelegde beleid om de mogelijkheden voor kleinschalige instellingen en bedrijven om zich te vestigen, waar wenselijk, te verbeteren.
Hoewel vestiging van een kleinschalige kantoor/praktijkruimte past binnen dit algemeen geformuleerd beleid, is hierbij tevens een restrictie aangegeven, zodat telkens een afzonderlijke afweging zal dienen te worden gemaakt of de vestiging van een kleinschalig instelling of bedrijf op een bepaalde locatie wenselijk is.
Derhalve kan niet, zoals door appellante sub 1 betoogd, bij de ruimtelijke onderbouwing worden volstaan met een enkele verwijzing naar het structuurplan.
2.7.    Appellante sub 1 betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat, voor zover er een verplichting op grond van artikel 2.5.30 van de Bouwverordening Amsterdam 1993 (hierna: de bouwverordening) zou bestaan, gebruik zal moeten worden gemaakt van de in dit artikel vrijstellingsmogelijkheid. Ingevolge artikel 2.5.30, tweede lid, van de bouwverordening moet, indien een gebouw gelegen is in een ander deel van de gemeente dan bedoeld wordt in het eerste lid en de omvang of de bestemming daartoe aanleiding heeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto’s in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.
Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bebouwing van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.
Ingevolge het vijfde lid van dit artikel, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van onder meer het tweede lid:
a. voor zover op andere wijze in de parkeer- of stallingruimte wordt voorzien;
b. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit (…).
2.8.    Niet in geschil is dat het in geding zijnde perceel niet ligt in de zone die ingevolge het eerste lid van artikel 2.5.30 van de bouwverordening door de gemeenteraad van Amsterdam is aangewezen als goed bereikbaar per openbaar vervoer.
De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het gebouw dient te voldoen aan de (imperatieve) norm van het tweede lid van artikel 2.5.30 van de bouwverordening, ook al staat – zoals het hier het geval is – de goede bereikbaarheid van deze locatie per openbaar vervoer buiten twijfel.
Weliswaar biedt het vijfde lid van dit artikel 2.5.30 de mogelijkheid om vrijstelling van het bepaalde in het tweede lid te verlenen, maar vaststaat dat een dergelijke vrijstelling niet is verleend.
Reeds hierom kan het betoog niet slagen.
2.9.    De omstandigheid dat de procedure met betrekking tot de bouwvergunning enige jaren in beslag heeft genomen, betekent niet dat het beroep van appellante sub 1 deswege gegrond zou dienen te worden verklaard.
2.10.    Het hoger beroep van appellante sub 1 is ongegrond.
2.11.    Voor toekenning van een schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht is geen aanleiding.
2.12.    Het hoger beroep van appellant sub 2 richt zich tegen de overwegingen van de rechtbank, voor zover daarbij de door hem opgeworpen grieven zijn verworpen.
2.13.    Het betoog van appellant sub 2 in hoger beroep ten aanzien van de zijns inziens onzorgvuldige totstandkoming van het bestreden besluit komt neer op een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft aangevoerd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank die gronden terecht verworpen.
2.14.    Voorts betoogt appellant sub 2 dat aan de verleende vrijstelling geen uitgebreide belangenafweging vooraf is gegaan.
De rechtbank heeft, in verband met het oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing in dit geval onvoldoende is om van het bestemmingsplan af te wijken, deze grief terecht onbesproken gelaten.
De door appellant naar voren gebrachte grief dient dan ook in de nieuw te nemen beslissing op bezwaar door het dagelijks bestuur aan de orde komen.
2.15.    Het betoog van appellant sub 2 in hoger beroep dat het bouwplan niet voldoet aan de redelijke eisen van welstand, zoals neergelegd in Nota Welstandsbeleid in de Gordel 20-40, komt neer op een herhaling van hetgeen hij in beroep heeft aangevoerd. Ook in hoger beroep heeft appellant het advies van de welstandscommissie betwist en daartegenover uitsluitend zijn eigen mening gesteld. Een tegenadvies van een terzake deskundige persoon of instantie ontbreekt.
De rechtbank is terecht en op goede gronden tot de conclusie gekomen dat er geen aanknopingspunten zijn te vinden voor het oordeel dat het advies van de  welstandscommissie zodanig te kort schiet, dat het dagelijks bestuur niet op het advies mocht afgaan. Hierbij wordt opgemerkt dat de welstandscommissie, anders dan appellant sub 2 van mening is, de criteria zoals neergelegd in genoemde nota, bij zijn advisering heeft betrokken.
Het betoog van appellant faalt derhalve.
2.16.    Het hoger beroep van appellant sub 2 ongegrond.
2.17.    Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin    w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2004
328.