200403619/1.
Datum uitspraak: 8 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Boxtel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 15 maart 2004 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 27 augustus 2002 heeft appellant (hierna: het college)[aanvrager] bouwvergunning geweigerd voor het ommetselen en het gedeeltelijk uitbreiden van de houten woning op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 21 januari 2003 heeft het college het daartegen door
[aanvrager] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 maart 2004, verzonden op 18 maart 2004, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door
[verzoeker], als rechtsopvolger van [aanvrager], ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 29 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 1 juni 2004 heeft [verzoeker] van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 november 2004, waar het college, vertegenwoordigd door M.W.C. Heesbeen, ambtenaar der gemeente, en [verzoeker] in persoon, bijgestaan [gemachtigden], zijn verschenen.
Ingevolge het geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied 1994’ rust op het onderhavige perceel de bestemming ‘woondoeleinden’.
Ingevolge artikel II.20, lid A, onder I, sub 1., van de planvoorschriften zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor woondoeleinden met de daarbij behorende voorzieningen.
Ingevolge artikel II.20, lid B, onder I, aanhef en onder a.1., van de planvoorschriften, mogen op de in lid A onder I bedoelde gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van en noodzakelijk voor de woonfunctie worden gebouwd, met dien verstande, dat bij iedere aanwijzing ten hoogste een (vrijstaande) woning mag worden gebouwd.
Ingevolge artikel V.2, onder I, sub 1., aanhef en onder a., van de planvoorschriften mogen bouwwerken, welke op het tijdstip van het in ontwerp ter visie leggen van dit plan reeds bestaan (….) gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, mits de bestaande afwijking naar de aard en afmetingen niet worden vergroot.
Ingevolge artikel V.2, onder I, sub 2., van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen voor het uitbreiden van de onder 1 bedoelde bouwwerken met ten hoogste 10%, mits de goot- en totale hoogte niet worden vergroot en mits de afstand gemeten tot het hart van de weg niet wordt verkleind.
2.1. Niet in geschil is dat de houten woning als tweede woning op het onderhavige perceel in strijd is met het geldende bestemmingsplan en dat deze woning reeds bestond en werd bewoond ten tijde van het in ontwerp ter visie leggen van het bestemmingsplan.
2.2. Anders dan het college heeft betoogd is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat voormelde overgangsbepalingen V.2 van toepassing zijn op de aanvraag om bouwvergunning, nu het bouwwerk bij het ter visie leggen van het bestemmingsplan als woning bestond. Hieraan doet niet af dat het houten bouwwerk, zoals door het college gesteld, slechts door de schoonvader en schoonmoeder van [verzoeker] mocht worden bewoond en dat na hun overlijden respectievelijk in 1975 en 1992 bewoning ten onrechte is voortgezet. Voormelde overgangsbepalingen zien immers niet op gebruik van een bouwwerk maar op het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen daarvan. Of het gebruik van het bouwwerk voor bewoning is toegestaan, wordt bepaald door de in de planvoorschriften opgenomen gebruiksbepalingen en de op gebruik betrekking hebbende overgangsbepalingen.
Evenmin slaagt het beroep van het college op de uitspraak van de Afdeling van 6 november 2002, no.
200105798/1, omdat die uitsluitend betrekking heeft op overgangsrecht ter zake van het gebruik.
2.3. Nu het college ter zitting het hoger beroep heeft beperkt tot de stelling dat het houten bouwwerk geen overgangsrechtelijke bescherming, zoals hiervoor genoemd, toekomt en zich met name niet langer heeft beroepen op het eerder ingenomen standpunt dat er van een meer dan gedeeltelijke vernieuwing sprake is, kan wat het college verder heeft aangevoerd buiten beschouwing blijven.
2.4. De rechtbank is dan ook tot het juiste oordeel gekomen dat de beslissing op bezwaar in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht niet berust op een deugdelijke motivering.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2004