200402556/1.
Datum uitspraak: 8 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Tilburg,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 28 januari 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg.
Bij besluit van 29 augustus 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (hierna: het college) afwijzend beslist op het verzoek van appellant tot wijziging van het bestemmingsplan "Bosgebied Reeshofdijk" (hierna: het bestemmingsplan) ten behoeve van recreatieve bebouwing op het perceel [locatie] te Tilburg (hierna: het perceel).
Bij besluit van 10 maart 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en met wijziging van de motivering het besluit gehandhaafd.
Bij uitspraak van 28 januari 2004, verzonden op 16 februari 2004, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 25 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 26 maart 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 8 juni 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 oktober 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door L.C.A.M. Horvers, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.P.F. Warnier, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellant kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte heeft aangenomen dat hij een aanvraag om wijziging van het bestemmingsplan had ingediend. Gelet op de bewoordingen van de schriftelijke verzoeken die appellant in dit verband aan de gemeente heeft gericht en in aanmerking nemende dat daarbij tekeningen van het te realiseren gebouw zijn gevoegd, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het college de in de brieven van 10 april 2001 en 16 oktober 2001 vervatte verzoeken heeft mogen opvatten als een aanvraag om wijziging van het bestemmingsplan.
2.2. Ingevolge het bestemmingsplan is het perceel bestemd voor “Bos - en recreatieve doeleinden”.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, onder A, van de planvoorschriften, voorzover van belang, zijn de voor “Bos - en recreatieve doeleinden” aangewezen gronden bestemd voor de volgende doeleinden:
II. Bedrijvigheid op het gebied van openlucht- tevens zijnde dagrecreatie, zoals:
- kleinschalige speeltuin-/weide;
- kleinschalige horeca, uitsluitend ten dienste van en ondergeschikt aan de recreatieve hoofdfunctie van het betreffende bouwperceel.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, onder A, van de planvoorschriften zijn op deze gronden geen gebouwen toegestaan.
Ingevolge artikel 5, zesde lid, onder A, van de planvoorschriften, voorzover van belang, is het college bevoegd de bestemming “Bos - en recreatieve doeleinden” te wijzigen ten behoeve van recreatieve bebouwing, zoals omschreven in artikel 6 van het plan, met inachtneming van de navolgende regels:
- de bebouwing dient ondersteunend en onontbeerlijk voor de open-luchtrecreatie te zijn;
- er mag geen sprake zijn van bebouwing ten behoeve van enige vorm van bewoning.
2.3. Bij de beslissing op bezwaar heeft het college zijn standpunt gehandhaafd dat het niet bevoegd is de bestemming “Bos - en recreatieve doeleinden” met toepassing van artikel 5, zesde lid, te wijzigen ten behoeve van het gebouw dat appellant op het perceel wenst te realiseren. Volgens het college is niet voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van dat artikel omdat het gebouw kan worden aangemerkt als een woning en voorts geen sprake is van een gebouw dat onontbeerlijk is voor de openluchtrecreatie.
2.4. Appellant betoogt tevergeefs dat het college ten onrechte heeft aangenomen dat sprake is van een woning. Gelet op de uiterlijke verschijningsvorm en indeling van het op te richten gebouw - kelder, op de begane grond toilet- en keukenruimte en een vertrek van ruim 45 m², een verdieping met badkamer en drie vertrekken, alsmede een zoldervertrek met dakkapellen - heeft het college terecht niet onaannemelijk geacht dat beoogd is dit pand als woning te gebruiken. Van concrete, vastomlijnde plannen voor exploitatie van het perceel die in voldoende mate duidelijk maken dat het gebouw desondanks een recreatieve functie als bedoeld in het bestemmingsplan zal krijgen, is niet gebleken. Gelet hierop is eveneens juist het standpunt van het college dat ook indien zou moeten worden aangenomen dat van een woning geen sprake is, niet aannemelijk is gemaakt dat het gebouw onontbeerlijk is voor de openluchtrecreatie.
Het voorgaande brengt mee dat het college zich terecht niet bevoegd heeft geacht tot toepassing van artikel 5, zesde lid, onder A, van de planvoorschriften. Hetgeen appellant verder heeft aangevoerd kan daaraan niet afdoen. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2004