200402672/1.
Datum uitspraak: 8 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Oudewater,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 20 februari 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Oudewater.
Bij besluit van 5 maart 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oudewater (hierna: het college) appellante onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven de in afwijking van de bouwvergunning van 1 juli 2002 op het perceel [locatie] te Oudewater (hierna: het perceel) gerealiseerde bebouwing binnen zes weken te slopen, in die zin dat de op de funderingsvloer aangebrachte constructies dienen te worden verwijderd.
Bij besluit van 4 november 2003 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 februari 2004, verzonden op 25 februari 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 26 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 29 maart 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 juni 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 10 augustus 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 oktober 2004, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. L.J.L. Heukels, advocaat te Haarlem, en ing. G.C.M. Verklei, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.P.W. van den Berg en A.B. den Boer, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Bij besluit van 1 juli 2002 heeft het college aan appellante bouwvergunning verleend voor een woning en garage.
Niet in geschil is dat de woning ruim zes meter dichter tegen de westelijke perceelsgrens is opgericht dan ingevolge de tot die vergunning behorende tekeningen is toegestaan. Dat, naar appellante heeft gesteld, is gebouwd in overeenstemming met de bedoeling van de bouwvergunning, kan, wat daar verder van zij, aan die strijdigheid niet afdoen.
2.2. De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. Appellante komt tevergeefs op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat het college zich bij de beslissing op bezwaar terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen concreet uitzicht bestond op legalisatie.
Vast staat dat de opgerichte woning gedeeltelijk is gesitueerd buiten het op de kaart van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Landelijk gebied Oudewater” voor wonen bestemde bouwvlak, en gedeeltelijk op gronden die ingevolge het daar van kracht gebleven bestemmingsplan “Buitengebied” een agrarische bestemming hebben, waarmee de bouw in strijd is.
Het college is niet bereid om met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening mee te werken aan legalisatie nu dat tot gevolg zou hebben dat het agrarische bedrijf dat is gevestigd op het aan de westzijde aansluitende perceel in zijn uitbreidingsmogelijkheden wordt beperkt. Dat standpunt is niet op voorhand onaanvaardbaar.
2.4. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Anders dan appellante betoogt, heeft het college in het geval aan de [locatie] geen vrijstelling verleend voor een met het bestemmingsplan strijdige situering van de woning waarvoor bouwvergunning was gevraagd.
2.5. Het betoog van appellante dat de gevolgen van het handhavend optreden niet in verhouding staan tot de daarmee te dienen belangen, faalt eveneens. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat het college appellante van meet af aan te kennen heeft gegeven dat geen medewerking wordt verleend aan de bouw van een woning op de onderhavige locatie.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2004