a200404309/1.
Datum uitspraak: 8 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te Steenwijk,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 19 april 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Steenwijk, inmiddels Steenwijkerland.
Het college van burgemeester en wethouders van Steenwijk heeft bij besluit van 11 december 2001 met toepassing van artikel 19 (oud) van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling en bij besluit van 29 januari 2002 bouwvergunning verleend aan [partij] voor het bouwen van een woning op het perceel plaatselijk bekend [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nr. […].
Bij besluit van 12 augustus 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Steenwijk het tegen beide besluiten door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 april 2004, verzonden op 19 april 2004, heeft de rechtbank Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 24 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op 25 mei 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 juni 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 15 juli 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van de inmiddels nieuwe gemeente Steenwijkerland (hierna: het college) van antwoord gediend.
Met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is [partij] in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Hij heeft te kennen gegeven van deze gelegenheid gebruik te willen maken. Bij brief van 21 juli 2004 heeft hij een memorie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 november 2004, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. H. den Besten,
advocaat te Almere, het college, vertegenwoordigd door mr. T. Tuenter en C.D. Charité, ambtenaren der gemeente, en [partij] in persoon, zijn verschenen.
2.1. De aan [partij] verleende vrijstelling en bouwvergunning zien op de bouw van een – inmiddels gerealiseerde - woning op het onbebouwde perceel gelegen tussen de pastorie van de Heilige Geestkapel aan de [locatie] en de appartementen in het voormalig weeshuis (hierna: weeshuis) aan de [locatie]. Blijkens het bouwplan wordt de ene zijde van de woning met de transparante hal tegen de zijgevel van de pastorie gebouwd en de andere zijde van de woning op een afstand van twee meter uit de zijgevel van het weeshuis. De strook grond tussen de woning en het weeshuis zal dienst doen als voet- en fietspad.
2.2. Ingevolge het geldende bestemmingplan Vollenhove-centrum, partiële herziening stadsdoelen e.o., heeft het onderhavige perceel voor het gedeelte aan de zijde van de pastorie de bestemming ‘voetpad’ en voor het overige gedeelte de bestemming ‘woondoeleinden’. Het bouwplan van [partij] om tegen de gevel van de pastorie te bouwen is dan ook in strijd met de ter plaatste geldende bestemming ‘voetpad’.
2.3. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat geen aanleiding bestaat voor de conclusie dat het college ten behoeve van het bouwplan van [partij] niet in redelijkheid met toepassing van artikel 19 (oud) van de WRO vrijstelling van het bestemmingsplan heeft kunnen verlenen.
Weliswaar voorziet de vrijstelling in het bouwen van een tot voetpad bestemde strook grond, maar het bouwplan houdt rekening met realisering van een voetpad overeenkomstig de doelstelling van het geldend bestemmingsplan. De situering van het voetpad wordt slechts enkele meters in oostelijke richting verplaatst. De vrijstelling zal wat betreft de geldende bestemmingen ‘woondoeleinden’en ‘voetpad’ dan ook geen wezenlijke wijziging van het planologisch regime ter plaatse tot gevolg hebben, omdat deze slechts tot het omwisselen van deze bestemmingen strekt.
Appellanten hebben betoogd dat de vrijstelling leidt tot het onthouden van lucht, licht en uitzicht, aan een tweetal appartementen in het voormalig weeshuis met enkele ramen aan de zijde van de nieuwe woning, waardoor de appartementen volgens appellanten onverhuurbaar worden en verbouwingen nodig zijn, hetgeen voor hen tot inkomstenderving en waardedaling van het weeshuis leidt. Dit betoog leidt niet tot het oordeel, dat de in geding zijnde besluiten onrechtmatig zijn. Daarbij kan er immers niet aan worden voorbijgegaan, dat het geldende bestemmingsplan realisering van een woning direct tegen de zijgevel van het weeshuis toestaat. Bebouwing overeenkomstig dat plan zou voor appellanten, ook indien daarbij rekening wordt gehouden met het raam in de zijgevel van het weeshuis zoals in de planbeschrijving aangegeven, objectief bezien tenminste zo bezwaarlijk zijn als het uitvoering geven aan het bouwplan waartoe de vrijstelling strekt. Appelanten hebben ook niet gesteld dat zij minder bezwaar hebben tegen bouw binnen de grenzen van de bestemming ‘woondoeleinden’ dan tegen het bouwplan van [partij]. Zij zijn er bij de koop van het weeshuis van uitgegaan dat op het direct daarnaast gelegen open perceel, hoewel zij met de bestemming daarvan voor ‘woondoeleinden’ bekend waren, niet zal worden gebouwd vanwege de geringe oppervlakte van het perceel. Hoewel die veronderstelling gelet op de feitelijke constellatie niet onbegrijpelijk is, heeft zij voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de gemaakte besluiten weinig betekenis, nu de juridische situatie nu eenmaal inhoudt, dat er een bouwtitel was voor tenminste zo ongunstige bebouwing voor appellanten als welke thans is vergund.
Voorts is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat het bouwplan voldoende urgent is om het toepassen van artikel 19 (oud) van de WRO te rechtvaardigen. Daarbij zijn de belangen van [partij] en de geringe inbreuk op het ter plaatse geldende planologisch regime terecht in aanmerking genomen.
2.4. Nu door de verleende vrijstelling de strijdigheid van het bouwplan met het bestemmingsplan is weggenomen en appellanten niet hebben betwist dat artikel 44 van de Woningwet ook overigens niet in de weg staat aan de gevraagde bouwvergunning, heeft de rechtbank met recht geoordeeld dat het college de verlening daarvan terecht heeft gehandhaafd.
2.5. De vraag van het college over de juistheid van het oordeel van de rechtbank over het systeem van postverzending bij de gemeente, dient buiten beschouwing te blijven, reeds nu het tegen de uitspraak van de rechtbank geen hoger beroep heeft ingesteld, thans daargelaten of het college daarbij processueel belang zou hebben gehad.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2004