200404371/1.
Datum uitspraak: 8 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Beverwijk,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 15 april 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Beverwijk.
Bij besluit van 14 november 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Beverwijk (hierna: het college) aan appellant vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en bouwvergunning verleend voor het realiseren van opslagruimte in garageboxen aan de [locatie], te [plaats] onder de voorwaarde dat de toegang verplaatst wordt van de zijkant van het pand naar de voorkant van het pand aan de [locatie].
Bij besluit van 29 juli 2003 heeft het college het daartegen door zowel appellant als [partij] te Beverwijk gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 14 november 2002 herroepen en de door appellant gevraagde vrijstelling en bouwvergunning geweigerd.
Bij uitspraak van 15 april 2004, verzonden op 27 april 2004, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 25 mei 2004, bij de
Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 juni 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 7 juli 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is [partij] in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Hij heeft te kennen gegeven van deze gelegenheid gebruik te willen maken. Bij brief van 8 juli 2004 heeft hij een memorie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 november 2004, waar appellant in persoon, het college, vertegenwoordigd door P.A. Koese, ambtenaar der gemeente, en [partij] in persoon, zijn verschenen.
2.1. Het college heeft bij de beslissing op bezwaar van 29 juli 2003 de door appellant gevraagde vrijstelling en bouwvergunning alsnog geweigerd, omdat de op 14 november 2002 verleende vrijstelling een goede ruimtelijke onderbouwing ontbeerde, geen welstandstoets heeft plaatsgevonden en bij een redelijke belangenafweging de belangen van [partij] en andere omwonenden dienen te prevaleren boven het belang van appellant om ter plaatse opslagruimte in de garageboxen te realiseren. Daarbij heeft het college van belang geacht dat voor het onderhavige gebied geen ruimtelijke visie is ontwikkeld en dat het ruimtelijk gezien niet wenselijk is medewerking te verlenen aan het bouwplan van appellant.
2.2. Anders dan appellant heeft betoogd heeft de rechtbank [partij] terecht met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb als belanghebbende in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen, omdat hij tegen het primaire besluit een ontvankelijk bezwaarschrift heeft ingediend.
Om dezelfde reden heeft de Afdeling [partij] in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding in hoger beroep deel te nemen, zoals hierboven in het procesverloop weergegeven.
2.3. De rechtbank is tot het juiste oordeel gekomen dat het bouwplan van appellant in strijd is met het geldende bestemmingsplan ‘Arendsweg Zuid 1954’, waarin aan het onderhavige perceel de bestemming ‘openbaar groen of plantsoen’ is gegeven. Dat brengt met zich, dat het bouwplan slechts door middel van een vrijstelling kon worden vergund.
2.4. Dat de gemeenteraad niet heeft voldaan aan zijn uit artikel 33, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voortvloeiende verplichting om het bestemmingsplan ten minste eenmaal in de tien jaar te herzien, zoals appellant heeft betoogd, betekent niet dat het plan niet meer geldt, nu de termijn van tien jaar volgens vaste rechtspraak een termijn van orde betreft.
2.5. Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om bij de beslissing op bezwaar terug te komen op het besluit van 14 november 2002 om vrijstelling en bouwvergunning te verlenen, nu voor het onderhavige gebied nog geen ruimtelijke visie is ontwikkeld.
In dat verband heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen het feit dat het bouwplan van appellant mede verband houdt met diens bedrijfsactiviteiten in een woonwijk, hetgeen de reeds bestaande afwijking van het bestemmingsplan door verlening van vergunning voor de bestaande garageboxen langer dan 30 jaar geleden, nog groter maakt.
Daarbij geldt, dat het feit, dat ruim 30 jaar geleden vrijstelling voor de bouw van de garageboxen is verleend appellant niet kan baten, omdat voor elk nieuw bouwplan dat met de geldende bestemming in strijd is een nieuwe vrijstelling benodigd is.
2.6. Het beroep van appellant op het rechtszekerheidsbeginsel faalt. Het feit dat het college bij het primaire besluit, overigens onder de voor appellant niet acceptabele voorwaarde dat de toegang van de garageboxen wordt verplaatst naar de voorzijde aan de [locatie], vrijstelling en bouwvergunning heeft verleend, levert geen rechtens te honoreren vertrouwen op, nu tegen dat besluit nog bezwaar kon worden gemaakt en vervolgens nog rechtsmiddelen konden worden aangewend. Ook het beroep van appellant op mondelinge uitlatingen van de zijde van de gemeente baat appellant niet. Van rechtens bindende toezeggingen daarbij is, zeker in een geschil als het onderhavige waarbij ook derden partij zijn, geen sprake.
2.7. Anders dan appellant heeft gesteld heeft de rechtbank geen gehoor behoeven te geven aan diens verzoek om [getuige] te Beverwijk als getuige te horen, nu de rechtbank in redelijkheid heeft kunnen oordelen, dat deze getuige voor de rechtbank niet noodzakelijk was om tot een beslissing te komen.
2.8. Hetgeen appellant verder nog naar voren heeft gebracht, geeft evenmin aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2004