200407956/1 en 200407956/2.
Datum uitspraak: 8 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Someren,
verweerder.
Bij besluit van 18 augustus 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer appellant een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een rundveehouderij en varkensmesterij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Someren, sectie […], nummer […], en deze geweigerd voorzover vergunning is gevraagd voor een hondenfokkerij. Dit besluit is op 19 augustus 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 24 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 27 september 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van respectievelijk 12 oktober 2004 en 26 oktober 2004. Bij eerstgenoemde brief heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 november 2004, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. E.M.J.M. Donners en mr. S.H.G. Jongen, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door F.F.M. van der Wiel, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.1. Appellant voert aan dat het besluit niet binnen de daartoe gestelde termijn is genomen.
Een overschrijding van de wettelijke beslistermijn tast de rechtmatigheid van het besluit niet aan. Deze beroepsgrond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.2. Appellant heeft aangevoerd dat verweerder bij het bestreden besluit de gevraagde vergunning voor de hondenfokkerij ten onrechte heeft geweigerd. Hij heeft onder meer betoogd dat uit het akoestisch rapport, nummer R2004/17042, van 2 augustus 2004, gewijzigd 1 november 2004 (hierna: het akoestisch rapport), blijkt dat de inrichting, ook indien deze wordt uitgebreid met een hondenfokkerij, aan op de richtwaarden voor een landelijke omgeving gebaseerde geluidgrenswaarden kan voldoen. Appellant meent voorts dat verweerder dit rapport ten onrechte niet bij de beslissing op de aanvraag heeft betrokken.
2.2.1. Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten directe geluidhinder hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd.
In de Handreiking wordt aanbevolen om zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld – zoals het geval is in de gemeente Someren – bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik te maken van de systematiek van richt- en grenswaarden zoals die in hoofdstuk 4 van de Handreiking zijn opgenomen.
In de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor een landelijke omgeving zijn richtwaarden aanbevolen van 40, 35 en 30 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Voor bestaande inrichtingen beveelt de Handreiking aan om bij herziening van vergunningen de richtwaarden voor woonomgevingen opnieuw te toetsen. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau van het omgevingsgeluid tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) kan volgens de Handreiking in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen.
Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid bij de inrichting waarvoor vergunning is gevraagd de richtwaarden uit de Handreiking voor een landelijke omgeving niet overschrijdt en dat derhalve deze richtwaarden als ondergrens worden beschouwd. Verweerder meent dat mede uit het door appellant overgelegde akoestisch rapport blijkt dat onder meer op de gevel van de woning aan de [locatie] niet aan deze richtwaarden kan worden voldaan. Voorts kunnen binnen de grondslag van de aanvraag geen geluidreducerende maatregelen worden voorgeschreven welke garanderen dat voormelde richtwaarden niet worden overschreden, aldus verweerder.
2.2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2.3. Onbestreden staat vast dat de omgeving van de inrichting moet worden gekwalificeerd als een landelijke omgeving als bedoeld in de Handreiking. Voorts blijkt uit het akoestisch rapport dat onder meer op de gevel van de woning aan de [locatie], indien de inrichting wordt uitgebreid met een hondenfokkerij, de richtwaarde voor de dagperiode met 4 dB(A) wordt overschreden. Ook indien alle in het akoestisch rapport voorgestelde maatregelen worden getroffen bedraagt deze overschrijding blijkens het akoestisch rapport nog 1 dB(A).
De Voorzitter is gezien het vorenstaande van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft aangenomen dat de geluidemissie van de inrichting door middel van het treffen van geluidreducerende maatregelen, die passen binnen de grondslag van de aanvraag, niet zodanig kan worden teruggebracht dat aan de richtwaarden uit de Handreiking voor een landelijke omgeving kan worden voldaan. Niet is gesteld noch is anderszins gebleken dat op basis van een bestuurlijke afweging een overschrijding van de richtwaarden had moeten worden toegestaan. Gelet hierop heeft verweerder de vergunning voor de uitbreiding van de inrichting met een hondenfokkerij terecht geweigerd. In hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd ziet de Voorzitter geen grond voor een ander oordeel.
2.3. Appellant heeft aangevoerd dat de bij het bestreden besluit aan de vergunning voor de rundveehouderij en varkensmesterij verbonden geluidvoorschriften voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau onnodig bezwarend zijn nu deze veel lager zijn dan de richtwaarden uit de Handreiking.
2.3.1. Ingevolge voorschrift A.5.1, voorzover van belang, mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie niet meer bedragen dan: 38, 17 en 14 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode ter plaatse van immissiepunt R1 ([locatie]), 31, 24 en 21 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode ter plaatse van immissiepunt R2 ([locatie]) en 35, 26 en 23 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode bij immissiepunt R3 ([locatie]).
2.3.2. De Voorzitter stelt vast dat de in voorschrift A.5.1 opgenomen geluidgrenswaarden aanzienlijk lager zijn dan de richtwaarden voor een landelijke omgeving uit de Handreiking. Nu verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen dat hij met het stellen van de geluidgrenswaarden aan zal sluiten bij de richtwaarden uit de Handreiking kan het bestreden besluit reeds hierom in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Dit beroepsonderdeel slaagt derhalve.
2.4. De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval een nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.5. Gezien het vorenstaande is het beroep gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd voorzover daarbij vergunning is verleend voor een rundveehouderij en varkensmesterij.
2.6. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Het verzoek van appellant om verweerder te veroordelen in de kosten van het opmaken van een deskundigenverslag wordt niet toegewezen. De Voorzitter neemt daarbij in aanmerking dat de kosten van de door appellant ingeschakelde deskundige niet zijn gemaakt in verband met de behandeling van het voorliggende beroep nu een eerste versie van dit rapport is opgesteld voor de datum van het bestreden besluit.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Someren van 18 augustus 2004 voorzover daarbij vergunning is verleend voor een rundveehouderij en varkensmesterij;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Someren in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1003,81, waarvan een gedeelte groot € 966,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Someren te worden betaald aan appellant;
VI. gelast dat de gemeente Someren aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het verzoek betaalde griffierecht (€ 272,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2004