200403757/1.
Datum uitspraak: 15 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3] e.a., wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellanten sub 6, beiden wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Rucphen,
verweerder.
Bij besluit van 2 maart 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een pluimveehouderij en akkerbouwbedrijf op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Rucphen, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 5 april 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 5 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2004, appellanten sub 2 bij brief van 12 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag per fax, appellanten sub 3 bij brief van 13 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, appellant sub 4 bij brief van 13 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag per fax, appellant sub 5 bij brief van 12 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag per fax, en appellanten sub 6 bij brief van 14 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag per fax, beroep ingesteld. Appellanten sub 3 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 2 juni 2004. Appellant sub 4 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 10 juni 2004.
Bij brief van 29 juli 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 3. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 oktober 2004, waar appellanten, behoudens appellanten sub 4 en 5, in persoon zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door M. Desjardijn, ambtenaar van de gemeente, en G. Rockx en H. Vierhuis, gemachtigden.
Voorts is vergunninghouder als partij gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
2.1.1. [appellant sub 3A] behorend tot appellanten sub 3 heeft geen bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet gebleken is van omstandigheden op grond waarvan hem dit redelijkerwijs niet kan worden verweten. Geen rechtvaardiging is gelegen in de door appellanten sub 3 ter zitting aangevoerde omstandigheid dat [appellant sub 3B] wel bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit heeft ingebracht, aangezien [appellant sub 3B] dit op eigen naam en niet (mede) namens [appellant sub 3A] heeft gedaan.
[appellant sub 3], [appellant sub 3C], [appellant sub 3D], [appellant sub 3E] en [appellant sub 3F] behorend tot appellanten sub 3 hebben, voorzover het de in beroep aangevoerde gronden betreft, geen bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan hen dit redelijkerwijs niet kan worden verweten.
[appellant sub 3G], [appellant sub 3H] en [appellant sub 3I] behorend tot appellanten sub 3 hebben, behoudens de in beroep aangevoerde gronden inzake enkelvoudige dan wel cumulatieve stankhinder, geen bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan hen dit redelijkerwijs niet kan worden verweten.
[appellant sub 3J] behorend tot appellanten sub 3 heeft, behoudens de in beroep aangevoerde gronden inzake enkelvoudige stankhinder en voorschrift 1.5.1, geen bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet gebleken is van omstandigheden op grond waarvan hem dit redelijkerwijs niet kan worden verweten.
Appellant de Natuurwerkgroep Rucphen behorend tot appellanten sub 3 heeft, behoudens de in beroep aangevoerde grond inzake voorschrift 1.5.1, geen bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet gebleken is van omstandigheden op grond waarvan hem dit redelijkerwijs niet kan worden verweten.
[appellant sub 3K] en [appellant sub 3L] behorend tot appellanten sub 3 hebben de in beroep aangevoerde grond dat de pluimveehouderij en het akkerbouwbedrijf niet kunnen worden beschouwd als één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer niet als bedenking ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet gebleken is van omstandigheden op grond waarvan hen dit redelijkerwijs niet kan worden verweten.
[appellant sub 3M], [appellant sub 3N] en [appellant sub 3O] behorend tot appellanten sub 3 hebben de in beroep aangevoerde grond inzake de gestelde piekgeluidgrenswaarden niet als bedenking ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet gebleken is van omstandigheden op grond waarvan hen dit redelijkerwijs niet kan worden verweten.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten sub 3, voorzover het beroep is ingediend door [appellant sub 3A], [appellant sub 3], [appellant sub 3C], [appellant sub 3D], [appellant sub 3E] en [appellant sub 3F] geheel, voorzover het beroep is ingediend door [appellant sub 3G], [appellant sub 3H] en [appellant sub 3I] geheel, behoudens de gronden inzake enkelvoudige dan wel cumulatieve stankhinder, voorzover het beroep is ingediend door [appellant sub 3J] geheel, behoudens de gronden inzake enkelvoudige stankhinder en voorschrift 1.5.1, voorzover het beroep is ingediend door de Natuurwerkgroep Rucphen geheel, behoudens de grond inzake voorschrift 1.5.1, voorzover het beroep is ingediend door [appellant sub 3K] en [appellant sub 3L] voorzover het de grond betreft dat de pluimveehouderij en het akkerbouwbedrijf niet kunnen worden beschouwd als één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, en voorzover het beroep is ingediend door [appellant sub 3M], [appellant sub 3N] en [appellant sub 3O] voorzover het de grond betreft inzake de gestelde piekgeluidgrenswaarden, niet-ontvankelijk is.
2.2. Appellanten sub 3 hebben betoogd dat de pluimveehouderij en het akkerbouwbedrijf niet kunnen worden beschouwd als één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer.
2.2.1. Onder inrichting dient ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer te worden verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Daarbij worden ingevolge het vierde lid van dit artikel – voorzover hier van belang – als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
2.2.2. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting liggen de pluimveehouderij en het akkerbouwbedrijf in elkaars onmiddellijke nabijheid en worden beide als één landbouwbedrijf door vergunninghouder geëxploiteerd. Verder is ter zitting onbestreden door vergunninghouder gesteld dat de aanwezige machines zowel ten behoeve van de pluimveehouderij als het akkerbouwbedrijf zullen worden gebruikt en voorts dat mede ten behoeve van de pluimveehouderij gewassen worden geteeld. Deze omstandigheden in aanmerking genomen, acht de Afdeling de onderlinge verwevenheid tussen de pluimveehouderij en het akkerbouwbedrijf zodanig dat sprake is van één inrichting in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellanten sub 2, 3, 4 en 6 vrezen stankhinder. Appellanten sub 2 hebben in dit verband aangevoerd dat verweerder bij de berekening van het aantal mestvarkeneenheden ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de in de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Regeling) opgenomen omrekeningsfactoren. Appellanten sub 3 hebben daarentegen aangevoerd dat verweerder bij de berekening van het aantal mestvarkeneenheden ten onrechte is uitgegaan van de in deze Regeling opgenomen omrekeningsfactoren. Appellanten sub 2, 3, 4 en 6 hebben verder betoogd dat verweerder de woningen in de directe omgeving van de inrichting ten onrechte in categorie III in plaats van in categorie II van de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) heeft ingedeeld. Appellanten sub 3 hebben tot slot betoogd dat verweerder de woning [locatie 1] ten onrechte heeft beschouwd als een tot de inrichting behorende bedrijfswoning.
2.4.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd. Voorzover het de indeling in omgevingscategorieën betreft, heeft hij toepassing gegeven aan de brochure.
Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit is verweerder bij berekening van het aantal mestvarkeneenheden uitgegaan van de in de Regeling opgenomen omrekeningsfactoren. Nadien heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat bij de berekening van het aantal mestvarkeneenheden dient te worden uitgegaan van de in bijlage 1 van de Richtlijn genoemde omrekeningsfactoren. Ook indien van deze omrekeningsfactoren wordt uitgegaan, kan volgens hem worden voldaan aan de op grond van de Richtlijn minimaal aan te houden afstand tussen de woningen [locatie 3] en de [locatie 4] en het dichtstbijgelegen emissiepunt van de inrichting, zodat niet behoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare stankhinder.
2.4.2. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 24 maart 2004, no. 200304128/1 (www.raadvanstate.nl), geoordeeld dat de in de Regeling opgenomen omrekeningsfactoren, in gevallen als de onderhavige waarin de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden en de Regeling niet van toepassing zijn, niet als meest recente milieutechnische inzichten kunnen worden beschouwd. Verder heeft de Afdeling in haar uitspraak van 21 april 1998, no. E03.97.0115 (AB 1998, 199), geoordeeld dat de in bijlage 1 van de Richtlijn genoemde omrekeningsfactoren kunnen worden aanvaard als de meest recente milieutechnische inzichten. De Afdeling ziet geen aanleiding thans anders te oordelen.
Verweerder heeft, uitgaande van de bijlage 1 van de Richtlijn genoemde omrekeningsfactoren, bij het bestreden besluit vergunning verleend voor een veebestand dat overeenkomt met 689 mestvarken-eenheden. Bij een dergelijk veebestand dient op grond van de Richtlijn tussen een categorie II dan wel een categorie III object en het dichtstbijgelegen emissiepunt van de inrichting ten minste een afstand van 170 respectievelijk 115 meter te worden aangehouden.
De woning [locatie 1] ligt op een afstand van minder dan 115 meter van het dichtstbijgelegen emissiepunt van de inrichting. Deze woning wordt blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting echter bewoond door de vader van vergunninghouder die werkzaamheden verricht ten behoeve van het akkerbouwbedrijf van de inrichting. Na realisatie van de pluimveehouderij zal deze ook ten behoeve van dat deel van de inrichting werkzaamheden verrichten. Onder deze omstandigheden heeft de woning [locatie 1] een zodanige betrokkenheid bij de inrichting, dat verweerder bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder deze op goede gronden buiten beschouwing heeft gelaten.
De woningen [locatie 3] en de [locatie 4] liggen op een afstand van ongeveer 130 meter van het dichtstbijgelegen emissiepunt van de inrichting. Anders dan verweerder heeft betoogd, moeten deze woningen in categorie II van de brochure worden ingedeeld, aangezien zij, evenals de andere niet-agrarische bebouwingen in de directe omgeving van de inrichting, aan het desbetreffende gebied een bepaalde woonfunctie verlenen. Er wordt derhalve niet voldaan aan de op grond de Richtlijn minimaal aan te houden afstand van 170 meter tussen eerder genoemde woningen en het dichtstbijgelegen emissiepunt van de inrichting.
Gezien het vorenstaande kan het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
2.5. Het beroep van appellanten sub 3, voorzover ontvankelijk, is gegrond. De beroepen van appellanten sub 1, 2, 4, 5 en 6 zijn gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De beroepen behoeven verder geen bespreking.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 1, 2, 3, 4 en 6 te worden veroordeeld. Ten aanzien van het beroep van appellant sub 5 is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellanten sub 3, voorzover het beroep is ingediend door [appellant sub 3A], [appellant sub 3], [appellant sub 3C], [appellant sub 3D], [appellant sub 3E] en [appellant sub 3F] geheel, voorzover het beroep is ingediend door [appellant sub 3G], [appellant sub 3H] en [appellant sub 3I] geheel, behoudens de gronden inzake enkelvoudige dan wel cumulatieve stankhinder, voorzover het beroep is ingediend door [appellant sub 3J] geheel, behoudens de gronden inzake enkelvoudige stankhinder en voorschrift 1.5.1, voorzover het beroep is ingediend door de Natuurwerkgroep Rucphen geheel, behoudens de grond inzake voorschrift 1.5.1, voorzover het beroep is ingediend door [appellant sub 3K] en [appellant sub 3L] voorzover het de grond betreft dat de pluimveehouderij en het akkerbouwbedrijf niet kunnen worden beschouwd als één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, en voorzover het beroep is ingediend door [appellant sub 3M
], [appellant sub 3N] en [appellant sub 3O] voorzover het de grond betreft inzake de gestelde piekgeluidgrenswaarden, niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van appellanten sub 3 voor het overige en de beroepen van appellanten sub 1, 2, 4, 5 en 6 geheel gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rucphen van 2 maart 2004;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rucphen in de door appellant sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, in de door appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 683,28, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, in de door appellanten sub 3 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 764,96, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, in de door appellant sub 4 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en in de door appellanten sub 6 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 683,88, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de bedragen dienen door de gemeente Rucphen te worden betaald aan respectievelijk appellanten sub 1, 2, 3, 4 en 6;
V. gelast dat de gemeente Rucphen aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 136,00 voor respectievelijk appellanten sub 1, 2, 3, 4, 5 en 6) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. P.C.E. van Wijmen en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2004