200408718/2.
Datum uitspraak: 8 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Breda,
verweerder.
Bij besluit van 9 september 2004, kenmerk Wmb2003-33, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Plus 100 B.V." (hierna: vergunninghoudster) een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een kantoor annex opslag- en verkoopruimte voor 5,54 ton consumentenvuurwerk, gelegen op het perceel Zandbergweg 49 te Breda, kadastraal bekend gemeente Breda, sectie D, nummer 10232. Dit besluit is op 16 september 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 26 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 november 2004.
Bij brief van 26 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 23 november 2004. Namens verzoekers is het woord gevoerd door [verzoeker]. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. D.L. Wennink en ing. J.C. Priester, ambtenaren van de gemeente. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], daar gehoord.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verweerder heeft gesteld dat het beroep deels niet-ontvankelijk is.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Verzoekers hebben de gronden die géén betrekking hebben op veiligheid of de planologische bestemming niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan verzoekers redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Gelet hierop verwacht de Voorzitter dat het beroep van verzoekers in zoverre niet-ontvankelijk zal worden verklaard door de Afdeling, zodat het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht wat deze gronden betreft niet voor toewijzing in aanmerking komt.
2.3. Verzoekers stellen dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Deze verzoeksgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en vormt reeds om die reden geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.4. Verzoekers betogen dat geen maximum is gesteld aan de hoeveelheid vuurwerk die in de bufferbewaarplaats mag worden opgeslagen.
Blijkens de aanvraag, zoals die onder meer is gewijzigd op 6 april 2004, is wat de bufferbewaarplaats betreft vergunning aangevraagd voor de opslag van 1,75 ton vuurwerk. Aangezien de aanvraag deel uitmaakt van de vergunning, mag maximaal 1,75 ton vuurwerk worden opgeslagen in de bufferbewaarplaats. Het verzoek mist in zoverre feitelijke grondslag en komt daarom in zoverre niet voor toewijzing in aanmerking.
2.5. Ingevolge artikel 2.2.2, eerste lid, van het Vuurwerkbesluit, voor zover hier van belang, voldoet degene die een inrichting drijft waar meer dan 1.000 kilogram consumentenvuurwerk wordt opgeslagen aan de voorschriften die zijn opgenomen in bijlage 1, onder A, B en D en aan de veiligheidsafstanden die van toepassing zijn ingevolge bijlage 3.
Voorschrift 1.2 van onderdeel B van bijlage 3 bij het Vuurwerkbesluit luidt als volgt:
“a. Bij een inrichting waarin in totaal niet meer dan 10.000 kg consumentenvuurwerk aanwezig mag zijn, dient, gemeten vanaf de bewaarplaats en de bufferbewaarplaats in voorwaartse richting, tot een kwetsbaar object en een geprojecteerd kwetsbaar object een veiligheidsafstand van ten minste 8 meter in acht te worden genomen.
b. Binnen de veiligheidsafstand in voorwaartse richting, het vrijwaringsgebied daaronder niet begrepen, mag in afwijking van onderdeel a een kwetsbaar object aanwezig zijn of geprojecteerd zijn, indien tussen de deuropening van de (buffer)bewaarplaats en dat object een scheidingsconstructie aanwezig is:
1°. waarvan de brandwerendheid niet lager is dan 60 minuten;
2°. waarin zich geen opening, raam of deur bevindt;
3°. die, voor zover het een verticale scheidingsconstructie betreft, vervaardigd is van metselwerk, beton of cellenbeton.”
2.5.1. Verzoekers stellen dat de verleende vergunning in strijd is met voorschrift 1.2 van onderdeel B van bijlage 3 bij het Vuurwerkbesluit.
2.5.2. De Voorzitter stelt vast, hetgeen verweerder ter zitting ook heeft erkend, dat ten aanzien van de woning aan de Zonstraat 4 niet voldaan wordt aan de veiligheidsafstand die op grond van het voornoemde voorschrift 1.2, onder a, in acht moet worden genomen. Ter zitting is gebleken dat vergunninghoudster voornemens is om vóór de scheidingsmuur tussen het magazijn/de verkoopruimte van de inrichting en de woning aan de Zonstraat 4 een verticale scheidingsconstructie op te richten die voldoet aan de eisen genoemd in voorschrift 1.2, onder b. Het moet er voor worden gehouden dat na het treffen van deze voorziening voorschrift 1.2 niet in de weg staat aan het verlenen van de vergunning. Uit de situatietekening bij de aanvraag volgt echter niet dat deze voorziening moet worden getroffen. De aan de vergunning verbonden voorschriften voorzien hier niet in. Anders dan verweerder ter zitting heeft betoogd, volgt de verplichting tot het treffen van een dergelijke voorziening niet rechtstreeks uit het Vuurwerkbesluit.
De Voorzitter ziet in het voorgaande aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening zoals in het dictum van deze uitspraak is weergegeven.
2.6. Verzoekers stellen dat de verleende vergunning in strijd is met voorschrift 1.9 van onderdeel B van bijlage 1 bij het Vuurwerkbesluit.
2.6.1. In voorschrift 1.9 is bepaald dat de afstand van ruimten waar consumentenvuurwerk aanwezig mag zijn tot licht of zeer licht ontvlambare stoffen en drukhouders, met uitzondering van brandblusmiddelen, ten minste 5 meter is.
De Voorzitter ziet op grond van de stukken geen aanleiding voor het oordeel dat niet voldaan kan worden aan dit voorschrift. Voor zover verzoekers vrezen dat het voorschrift niet wordt nageleefd, overweegt de Voorzitter dat deze verzoeksgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning. Om deze reden komt het verzoek in zoverre niet voor toewijzing in aanmerking. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die gelden voor de onderhavige inrichting.
2.7. Verzoekers stellen dat de verkoopruimte in strijd met voorschrift 5.1 van onderdeel B van bijlage 1 bij het Vuurwerkbesluit niet volledig is voorzien van een sprinklerinstallatie.
2.7.1. Voorschrift 5.1 bepaalt onder meer dat de bewaarplaats, de bufferbewaarplaats en de verkoopruimte zijn voorzien van een automatische sprinklerinstallatie.
De Voorzitter is op grond van de tekst van voorschrift 5.1 en de Nota van Toelichting op het Vuurwerkbesluit, Staatsblad 2002, 33, p. 110, van oordeel dat niet is vereist dat een verkoopruimte voor consumentenvuurwerk volledig is voorzien van een automatische sprinklerinstallatie. Blijkens de situatietekening en bijlage 4 bij de aanvraag is voorzien in een automatische sprinklerinstallatie boven de verkoopbalie in de verkoopruimte. De Voorzitter ziet in zoverre geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.8. Verzoekers stellen dat de verleende vergunning in strijd is met voorschrift 6.1 van onderdeel B van bijlage 1 bij het Vuurwerkbesluit, gelet op de situering van de deuropening van de bewaarplaats ten opzichte van de opening van de verkoopruimte.
2.8.1. Ingevolge voorschrift 6.1, voor zover hier van belang, dient in een inrichting waarin niet meer dan 10.000 kilogram consumentenvuurwerk mag worden opgeslagen, indien vanuit de deuropening van de bewaarplaats de toegangsdeur van de verkoopruimte visueel kan worden waargenomen, gemeten vanaf de deuropening van de bewaarplaats tot de deuropening van de andere ruimte, ten minste 8 meter in acht te worden genomen.
De Voorzitter stelt op grond van de situatietekening bij de aanvraag vast dat de toegangsdeur van de verkoopruimte niet visueel kan worden waargenomen vanuit de deuropening van de bewaarplaats. De Voorzitter ziet in zoverre dan ook geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.9. Verzoekers vrezen dat de bereikbaarheid van de inrichting voor de brandweer onvoldoende is op de dagen waarop vuurwerk wordt verkocht.
Verweerder heeft, in aanvulling op hetgeen op dit punt in de overwegingen van het bestreden besluit is opgemerkt, ter zitting gesteld dat de bereikbaarheid van de inrichting volgens de gemeentelijke brandweer voldoende is gewaarborgd. De Voorzitter ziet gelet hierop in zoverre geen aanleiding tot het toewijzen van het verzoek om een voorlopige voorziening.
2.10. Voor zover verzoekers vrezen dat vergunninghoudster niet op tijd aan de eisen omtrent de sprinklerinstallatie kan voldoen, nu verweerder nog moet beslissen op de aanvraag om een bouwvergunning, overweegt de Voorzitter dat de onderhavige milieuvergunning ingevolge artikel 20.8 van de Wet milieubeheer niet in werking treedt voordat de bouwvergunning is verleend. Met de aangevraagde opslag en verkoop van vuurwerk mag derhalve pas worden aangevangen nadat de bouwvergunning is verleend. In zoverre bestaat geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.11. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding om het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening gedeeltelijk toe te wijzen.
2.12. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Wat de door verzoekers gemaakte kosten voor beroepsmatige rechtsbijstand betreft, overweegt de Voorzitter dat het niet gaat om kosten van proceshandelingen die voor vergoeding in aanmerking komen.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. treft de voorlopige voorziening dat aan de vergunning het voorschrift wordt verbonden dat tussen het magazijn/de verkoopruimte van de inrichting en de woning aan de Zonstraat 4 over de gehele lengte van de bestaande scheidingsmuur een verticale scheidingsconstructie wordt opgericht die voldoet aan de eisen genoemd in voorschrift 1.2 van onderdeel B van bijlage 3 bij het Vuurwerkbesluit, onder b;
II. wijst het verzoek voor het overige af;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Breda in de door verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 119,36; het bedrag dient door de gemeente Breda te worden betaald aan verzoekers;
IV. gelast dat de gemeente Breda aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 136,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Heusden
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2004