200403741/1.
Datum uitspraak: 15 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Steenbergen,
appellant,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 19 februari 2002, kenmerk 814593, heeft verweerder aan appellant op diens verzoek krachtens artikel 10.16a (thans artikel 10.33) van de Wet milieubeheer voor 642 percelen ontheffing verleend voor de gemeentelijke zorgplicht voor de verwijdering van afvalwater tot 1 januari 2005.
Bij besluit van 14 januari 2003, kenmerk 881333, verzonden op 20 februari 2003, heeft verweerder het hiertegen door [partij] en 463 anderen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 19 februari 2002 herroepen en de voornoemde ontheffing alsnog geweigerd.
Bij uitspraak van 24 december 2003, nummer
200302148/1, heeft de Afdeling het beroep van appellant tegen het besluit van 14 januari 2003 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd.
Bij besluit van 16 maart 2004, kenmerk 981666, verzonden op 26 maart 2004, heeft verweerder het tegen het besluit van 19 februari 2002 gemaakte bezwaar alsnog ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 6 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op 7 mei 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 21 juli 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door C. Franken, ambtenaar van de gemeente, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. D. de Vries, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.1. In artikel 10.33, eerste lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat elke gemeente zorg draagt voor de doelmatige inzameling en het doelmatig transport van afvalwater dat vrijkomt bij de binnen haar grondgebied gelegen percelen.
In het tweede lid van artikel 10.33 is bepaald dat op verzoek van burgemeester en wethouders gedeputeerde staten in het belang van een doelmatig beheer van afvalwater ontheffing kunnen verlenen van de verplichting opgenomen in het eerste lid, voor een in die ontheffing genoemde periode.
2.2. Het ter beoordeling staande besluit van 16 maart 2004 (hierna: het bestreden besluit) strekt tot ongegrondverklaring van de bezwaren die zijn gericht tegen het besluit van 19 februari 2002 en tot handhaving van het laatstgenoemde besluit, waarin aan appellant ontheffing is verleend van de gemeentelijke zorgplicht tot 1 januari 2005. In het bestreden besluit heeft verweerder onder meer overwogen dat appellant in de loop van 2004 doch uiterlijk 13 weken voor 1 januari 2005 een nieuw verzoek om ontheffing moet indienen op basis van de ‘Nota Lozingen buitengebied provincie Noord-Brabant’ van maart 2003.
2.3. Het betoog van appellant, voorzover dat er op neer komt dat in het bestreden besluit ten onrechte de beslissing op bezwaar van 14 januari 2003 is gehandhaafd in plaats van het besluit van 19 februari 2002, faalt. Uit de overwegingen en uit het dictum van het bestreden besluit kan niet anders worden afgeleid dan dat de bezwaren tegen het besluit van 19 februari 2002 ongegrond zijn en dat het besluit van 19 februari 2002 gehandhaafd blijft.
2.4. Appellant stelt zich op het standpunt dat verweerder niet bevoegd was om overeenkomstig het tweede lid van artikel 10.33 van de Wet milieubeheer een ontheffing te verlenen. Hiertoe betoogt appellant dat hij op grond van het eerste lid uitsluitend een zorgplicht heeft voor de inzameling en het transport van afvalwater indien dat doelmatig is, terwijl in dit geval de inzameling en het transport van afvalwater niet doelmatig is. Volgens appellant is hij om dezelfde reden niet gehouden om een nieuw verzoek om ontheffing in te dienen voor de periode vanaf 1 januari 2005.
2.4.1. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 10.33 (oorspronkelijk artikel 10.12a) van de Wet milieubeheer (TK 1991-1992, 21 246, nr. 6, p. 30 en nr. 10, p. 52) geldt als uitgangspunt dat alle bebouwing binnen het grondgebied van een gemeente waar afvalwater vrijkomt, wordt aangesloten op de riolering. Indien het college van burgemeester en wethouders van een gemeente de inzameling en het transport van afvalwater op dergelijke wijze in een deel van het grondgebied van die gemeente (nog) niet redelijkerwijs mogelijk acht, kan hij ten aanzien van de desbetreffende percelen een verzoek om ontheffing van die verplichting doen bij het college van gedeputeerde staten. Het laatstgenoemde college betrekt bij zijn beslissing op een dergelijk verzoek onder meer de kosten en het milieuhygiënisch nut van de aanleg van riolering ter plaatse.
De Afdeling is op grond van de tekst van artikel 10.33 en de voornoemde toelichting daarop van oordeel dat alleen het college van gedeputeerde staten een gemeente kan ontslaan van haar plicht om te zorgen dat de inzameling en het transport van binnen haar grondgebied vrijkomend afvalwater doelmatig geschiedt. De door appellant voorgestane uitleg van artikel 10.33, op grond waarvan een gemeente onder omstandigheden zelf kan bepalen dat in een bepaald gedeelte van haar grondgebied geen riolering behoeft te worden aangelegd en zij aldus in zoverre van de in het eerste lid van deze bepaling omschreven zorgplicht is ontslagen, is derhalve onjuist. Gelet hierop vormt hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder niet bevoegd was om bij het besluit van 19 februari 2002 de gevraagde ontheffing te verlenen. Het beroep treft in zoverre geen doel.
Voorzover het beroep is gericht tegen de overweging in het bestreden besluit over een nieuw in te dienen verzoek om ontheffing voor de periode vanaf 1 januari 2005, heeft het geen betrekking op het dictum maar op een onderdeel van het bestreden besluit dat niet op zelfstandig rechtsgevolg is gericht. Het beroep kan in zoverre niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. drs. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Stolker
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2004