ECLI:NL:RVS:2004:AR7542

Raad van State

Datum uitspraak
15 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200403816/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • D. Dolman
  • F.W.M. Kooijman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van goedkeuring wijzigingsplan bestemmingsplan Buitengebied door de Raad van State

In deze zaak heeft de Raad van State op 15 december 2004 uitspraak gedaan over een geschil tussen het college van burgemeester en wethouders van Steenbergen en appellanten sub 1 en sub 2, die in beroep gingen tegen de goedkeuring van een wijzigingsplan. Het college van burgemeester en wethouders had op 9 december 2003 een wijziging van het bestemmingsplan 'Buitengebied' vastgesteld, gericht op de verandering van het bouwblok aan een specifieke locatie. Verweerder, het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, had op 2 maart 2004 goedkeuring onthouden aan dit wijzigingsplan, omdat het in strijd werd geacht met een goede ruimtelijke ordening en het recht. Appellanten stelden dat de wijziging noodzakelijk was voor de continuïteit van hun agrarische bedrijfsvoering.

De Raad van State oordeelde dat verweerder de wijzigingsvoorwaarden niet correct had toegepast. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State concludeerde dat het wijzigingsplan niet in strijd was met de Wet op de Ruimtelijke Ordening, omdat de vormverandering van het agrarisch bouwblok noodzakelijk was voor de agrarische bedrijfsvoering. De Afdeling vernietigde het besluit van verweerder en onthield alsnog goedkeuring aan het wijzigingsplan, waarbij werd vastgesteld dat de uitbreiding van de bedrijfsbebouwing niet in overeenstemming was met het provinciale planologische beleid. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige toetsing van wijzigingsplannen aan de geldende bestemmingsplannen en de relevante wetgeving.

De Raad van State heeft de beroepen van appellanten gegrond verklaard, het besluit van het college van gedeputeerde staten vernietigd en goedkeuring onthouden aan de wijziging van het bestemmingsplan. Tevens is bepaald dat de provincie Noord-Brabant de griffierechten aan appellanten dient te vergoeden.

Uitspraak

200403816/1.
Datum uitspraak: 15 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    het college van burgemeester en wethouders van Steenbergen,
2.    [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 9 december 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Steenbergen een wijziging van het bestemmingsplan “Buitengebied” vastgesteld ten behoeve van de verandering van het bouwblok aan de [locatie] te [plaats].
Verweerder heeft bij zijn besluit van 2 maart 2004, no. 963640, beslist over de goedkeuring van het wijzigingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 6 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op 7 mei 2004, en appellanten sub 2 bij brief van 7 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op 9 mei 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 16 augustus 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 november 2004, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door drs. A. Niemantsverdriet-Berkman, ambtenaar van de gemeente, appellanten sub 2 in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. G.R. van Bruggen, ambtenaar van de provincie, zijn gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voorzover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij de beslissing omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op verweerder de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2.    Het wijzigingsplan vindt zijn grondslag in het geldende bestemmingsplan “Buitengebied”, dat de gemeenteraad van Steenbergen op 19 december 1996 heeft vastgesteld en verweerder op 30 juli 1997 (gedeeltelijk) heeft goedgekeurd.
2.3.    Met het wijzigingsplan wordt beoogd de vorm van het bouwblok van 1 ha van het bedrijf van [appellanten sub 2], dat is gevestigd aan de [locatie] in het buitengebied van Steenbergen, te wijzigen. [Appellanten sub 2]  hebben de bedoeling hun bedrijfsbebouwing uit te breiden met een gebouw van 25 meter bij 40 meter dat losstaat van de andere bedrijfsruimte.
2.4.    Verweerder heeft het wijzigingsplan in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en met het recht en heeft daaraan goedkeuring onthouden. Verweerder oordeelt het plan in strijd met het bestemmingsplan, omdat het verzoek van [appellanten sub 2] dat aan het wijzigingsplan ten grondslag ligt, ten onrechte niet is getoetst aan de eis dat de vormverandering noodzakelijk is in verband met de continuïteit van het agrarische bedrijf. Ook is, aldus verweerder, het advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (AAB) gedateerd, waardoor geen inzicht bestaat in de actuele en toekomstige bedrijfssituatie. Verder is naar de mening van verweerder, gezien de activiteiten van het constructiebedrijf op het perceel, ter plaatse een situatie ontstaan waarbij geen sprake meer is van een neventak van een agrarisch bedrijf. Uitbreiding van de bedrijfsbebouwing is daarom ook in strijd met het provinciale planologische beleid dat is neergelegd in het streekplan.
2.5.    Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plan. Zij zijn van mening dat het verzoek om verandering van de vorm van het agrarisch bouwblok terecht is getoetst aan het criterium dat de wijziging noodzakelijk dient te zijn in verband met de agrarische bedrijfsvoering. Zij voeren aan dat er nog steeds sprake is van een agrarisch bedrijf met een constructiebedrijf als neventak.
[Appellanten sub 2] voeren verder aan dat de bedrijfssituatie sinds 2000 niet veel is gewijzigd, zodat het advies van AAB van 22 juni 2000 nog steeds van betekenis is. De agrarische bedrijfsactiviteiten zijn sedertdien toegenomen.
2.6.    In het bestemmingsplan heeft het gebied waarin het perceel ligt, de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarde”, met de differentiatie “openheid”. Het perceel is bestemd tot “Agrarisch bouwblok” met de aanduiding “tevens constructiebedrijf”.
Ingevolge artikel 2.2.3. van de voorschriften van het bestemmingsplan, voorzover hier van belang, is vergroting of vormverandering van het agrarische bouwblok in deze gebieden toegestaan indien binnen de differentiatie “openheid” de uitbreiding noodzakelijk is in verband met de continuïteit van het bedrijf en in geval van vormverandering de omvang van het bouwblok niet wordt vergroot. Het standpunt van verweerder dat deze bepaling over de differentiatie “openheid” niet alleen betrekking heeft op vergroting van het bouwblok maar ook op vormverandering, acht de Afdeling niet juist. Voor een dergelijke uitleg vindt de Afdeling niet voldoende steun in de planvoorschriften. Hierbij is van belang dat in de overige bepalingen van dit artikel vergroting of uitbreiding van het agrarische bouwblok wordt onderscheiden van verandering van de vorm van het bouwblok. In verband hiermede is de Afdeling van oordeel dat verweerder de in het wijzigingsplan voorziene uitbreiding had dienen te toetsen aan de eis dat de verandering van de vorm van het agrarisch bouwblok noodzakelijk is in verband met de agrarische bedrijfsvoering.
2.6.1.    Gelet hierop is het plan in zoverre niet in strijd met artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Door niettemin mede hierom goedkeuring aan het plan te onthouden, heeft verweerder gehandeld in strijd met dit artikellid in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.6.2.    Uit de stukken blijkt dat de AAB overeenkomstig artikel 33 van de voorschriften van het bestemmingsplan op 22 juni 2000 op verzoek van appellant sub 1 aan hem advies heeft uitgebracht over de vraag of verandering van de vorm van het agrarische bouwblok noodzakelijk is voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering. Dit advies heeft echter betrekking op een vorige aanvraag van appellanten sub 2 van 26 maart 2000 en niet op de nieuwe aanvraag van appellanten sub 2 van 13 augustus 2003 naar aanleiding waarvan appellant sub 1 het wijzigingsplan heeft vastgesteld. De Afdeling deelt het standpunt van verweerder dat dit advies van AAB gedateerd is. Hierbij hecht de Afdeling vooral betekenis aan de omstandigheid dat appellanten sub 2 na het advies van de AAB op hun bouwblok een bedrijfsloods met een omvang van 25 meter bij 40 meter hebben gebouwd. Deze uitbreiding van de bedrijfsbebouwing heeft de AAB niet in haar advies kunnen betrekken.
Daar komt bij dat de AAB in haar advies de conclusie trekt dat een uitbreiding van het gebouwencomplex van appellanten sub 2 niet noodzakelijk is voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering. Weliswaar is appellant sub 1 niet verplicht dit advies te volgen en mag hij hiervan afwijken, doch het college heeft in het geheel niet aangegeven waarom het desondanks het wijzigingsplan waarin in een vormverandering van het agrarisch bouwblok is voorzien, heeft vastgesteld.
Op grond van een en ander is de Afdeling van oordeel dat verweerder in zoverre terecht tot de conclusie is gekomen dat het wijzigingsplan niet voldoet aan de wijzigingsvoorwaarde in artikel 33 van de voorschriften van het bestemmingsplan.
2.6.3.    In paragraaf 3.4.14 van het streekplan Noord-Brabant 2002 “Brabant in balans”, dat is vastgesteld door provinciale staten op 22 februari 2002, wordt, voorzover hier van belang, vermeld dat bestaande niet aan het buitengebied gebonden bedrijven een uitbreidingsruimte krijgen van maximaal 15% van de volgens het bestemmingsplan of verleende vrijstellingen toegestane bebouwingsoppervlakte. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. Wat betreft het constructiebedrijf van appellanten sub 2 overweegt de Afdeling dat volgens het streekplan weliswaar mogelijkheden aanwezig zijn voor uitbreiding van dit bedrijf, maar dat de uitbreidingsmogelijkheden waarin het wijzigingsplan voorziet, de hieraan in het streekplan gestelde beperkingen overschrijdt.
Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het wijzigingsplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Verweerder mocht ervan uitgaan dat zich geen omstandigheden voordoen op grond waarvan aanleiding bestaat hiervan af te wijken.
2.7.    Uit het voorgaande volgt dat de beroepen gegrond zijn, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.8.    Nu er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, ziet de Afdeling aanleiding alsnog goedkeuring te onthouden aan het wijzigingsplan.
2.9.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart de beroepen gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 2 maart 2004, no. 963640;
III.    onthoudt goedkeuring aan de wijziging van het bestemmingsplan "Buitengebied" ten behoeve van de verandering van het bouwblok aan de [locatie] te [plaats];
IV.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V.    gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellanten sub 1 en 2 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 273,00 respectievelijk € 136,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman    w.g. Kooijman
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2004
177.