200300956/1.
Datum uitspraak: 15 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Nadere uitspraak inzake vergoeding van de door een partij geleden schade (artikel 8:73, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te Venlo,
de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
Bij uitspraak van 19 februari 2003, in zaak no. 200202417/1, heeft de Afdeling het beroep van appellante tegen het besluit van verweerder van 11 april 2002, kenmerk IMA 2002-10767, gegrond verklaard en heeft de Afdeling daarbij met toepassing van artikel 8:73, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht het onderzoek heropend ter voorbereiding van een uitspraak inzake schadevergoeding. Deze uitspraak is aangehecht.
Desgevraagd heeft appellante het verzoek nader toegelicht bij brief van 14 mei 2003.
De Afdeling heeft de behandeling ter zitting voortgezet op 6 januari 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. M.J.A.M. Muijres, advocaat te Venlo, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.A.G. Welschen en mr. M.H.M. Meijer, ambtenaren van het ministerie, zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Bij brief van 17 maart 2004 heeft de Afdeling appellante verzocht binnen zes weken na dagtekening van die brief schriftelijke bewijsstukken over te leggen.
Bij brief van 26 maart 2004 heeft appellante verzocht om verlenging van de gestelde termijn, en om een deskundigenonderzoek te gelasten. De Afdeling heeft bij brief van 9 april 2004 de termijn verlengd tot 8 juni 2004, en het verzoek om een deskundigenonderzoek te gelasten afgewezen onder mededeling dat het appellante vrij stond om middels getuigenverklaringen en/of deskundigenonderzoek bewijs te leveren.
Appellante heeft bij brief van 11 mei 2004 verzocht om verlenging van de gestelde termijn. De Afdeling heeft bij brief van 19 mei 2004 de termijn verlengd tot 8 augustus 2004.
Appellante heeft bij brief van 5 augustus 2004 meegedeeld nog niet te beschikken over de gevraagde stukken, en verzocht om een deskundigenonderzoek te gelasten. De Afdeling heeft bij brief van 8 september 2004 het verzoek om een deskundigenonderzoek te gelasten afgewezen, partijen uitgenodigd om op 18 oktober 2004 op een zitting te verschijnen, alsmede appellante wederom gewezen op de mogelijkheid om getuigen en deskundigen voor te brengen.
De Afdeling heeft de behandeling ter zitting voortgezet op 18 oktober 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. M.J.A.M. Muijres, advocaat te Venlo, is verschenen. Voorts zijn daar ing. H.H.C. Neelen, als deskundige, en [getuigen], als getuigen, gehoord.
2.1. Appellante heeft de Afdeling verzocht verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door haar gestelde schade. Het verzoek betreft enerzijds gederfde winst, vermeerderd met rente, en anderzijds gemaakte kosten in verband met de bezwaar- en beroepsprocedure.
2.2. Ingevolge artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de Afdeling indien zij het beroep gegrond verklaart en indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij de door haar aangewezen rechtspersoon veroordelen tot vergoeding van de schade die deze partij lijdt.
2.3. Bij besluit van 19 december 2001 heeft verweerder krachtens artikel 4, derde lid, onder b, van de Verordening (EEG) 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap bezwaar gemaakt tegen het voornemen van appellante om in het jaar 2002 50.000 ton afvalstoffen uit te voeren naar het in Duitsland gevestigde afvalverwerkingsbedrijf “Kreis Weseler Abfallgesellschaft GmbH & CoKG” (hierna: KWA).
Het hiertegen door appellante ingediende bezwaarschrift heeft verweerder bij besluit van 11 april 2002 ongegrond verklaard.
Verweerder heeft bij besluit van 12 juni 2002 alsnog besloten om geen bezwaar te maken tegen de voorgenomen uitvoer van afvalstoffen.
Bij de uitspraak van 19 februari 2003 heeft de Afdeling het besluit van 11 april 2002 vernietigd.
2.4. Appellante stelt dat zij, als gevolg van het aanvankelijk door verweerder gemaakte bezwaar tegen de voorgenomen uitvoer van afvalstoffen, slechts 13.764,34 ton van de voorgenomen 50.000 ton afval heeft kunnen uitvoeren. De schade bestaat volgens haar uit de hierdoor gederfde winst, vermeerderd met wettelijke rente. Appellante heeft ter nadere onderbouwing van de schade in het bijzonder gesteld dat zij voornemens was om wekelijks ongeveer 1.000 ton afvalstoffen uit te voeren naar KWA, en dat zij deze afvalstoffen in de eerste helft van 2002 had kunnen verkrijgen van de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid “Venus Transport B.V.” (hierna: Venus), “AVR Midden B.V.” (hierna: AVR) en [bedrijf].
Verweerder heeft dit gemotiveerd betwist, zodat op appellante de bewijslast rust van haar desbetreffende stellingen.
2.5. De Afdeling heeft na de zitting van 6 januari 2004 het onderzoek heropend, omdat zij de tot dan toe overgelegde stukken en de ter zitting verschafte informatie onvoldoende achtte voor een beoordeling van de gestelde schade. De Afdeling heeft vervolgens appellante bij brief van 17 maart 2004 verzocht om ter nader bewijs een aantal stukken over te leggen. Dit betreft allereerst stukken waaruit - kort weergegeven - zou moeten blijken dat appellante van Venus, AVR en [bedrijf] in de eerste helft van 2002 afvalstoffen had kunnen verkrijgen die naar KWA hadden kunnen worden overgebracht. Verder betreft het stukken waaruit zou moeten blijken welke hoeveelheden afvalstoffen in de jaren 2000 en 2001 van appellante naar KWA zijn overgebracht, en tot slot stukken waaruit de overeenkomst die appellante met [bedrijf] zou hebben gesloten blijkt.
2.6. Appellante heeft geen verdere stukken overgelegd. Op de zitting van 18 oktober 2004 heeft appellante betoogd dat het niet mogelijk was om alle gevraagde stukken over te leggen. Dit zou onder meer het gevolg zijn van het feit dat appellante de overeenkomsten die zij met derden sluit niet altijd schriftelijk vastlegt. Verder zou appellante, ondanks het feit dat zij daartoe door AVR, [bedrijf] en Venus zou zijn gemachtigd, geen toegang hebben kunnen krijgen tot informatie van het Landelijk Meldpunt Afvalstoffen.
2.7. De Afdeling is van oordeel dat appellante de door haar gestelde schade niet aannemelijk heeft gemaakt. Ter onderbouwing daarvan dient het volgende.
2.8. Het dient voor risico van appellante te komen dat zij - hoewel zij daartoe door de Afdeling ruimschoots in de gelegenheid is gesteld - niet de door de Afdeling van haar verlangde schriftelijke bewijsstukken heeft overgelegd. In dit verband wordt overwogen dat het betoog van appellante dat zij geen bewijsstukken kon overleggen, de Afdeling niet overtuigt. Zo valt niet in te zien waarom appellante bijvoorbeeld niet tenminste had kunnen overleggen de door de Afdeling opgevraagde gegevens over de hoeveelheden afvalstoffen die appellante in de jaren 2000 en 2001 naar KWA zou hebben overgebracht.
2.9. Verder komt het door appellante aangeboden - ongespecificeerde - deskundigenbewijs in dit geval niet in aanmerking omdat het hier gaat om een bewijsthema van feitelijke aard, dat - zonder dat daarvoor deskundigen noodzakelijk zijn - door schriftelijke bewijsstukken en/of getuigenverklaringen kan komen vast te staan.
2.10. Voorts acht de Afdeling, al aangenomen dat ter zitting gedane verklaringen zonder ondersteunende schriftelijke stukken voldoende zouden kunnen zijn voor het bewijs van de door appellante gestelde feiten, de op de zitting van 18 oktober 2004 gedane deskundige- en getuigenverklaringen van [getuigen] en Neelen daarvoor om de na te noemen reden niet afdoende.
2.10.1. Voornoemde [getuige], werkzaam bij [bedrijf], heeft verklaard dat indien verweerder geen bezwaar had gemaakt tegen het voornemen van appellante om afvalstoffen naar Duitsland uit te voeren, [bedrijf] mogelijkerwijs, afhankelijk van wat zij daarvoor aan appellante en andere afnemers diende te betalen, afvalstoffen door appellante had laten uitvoeren; voornoemde [getuige], werkzaam bij Venus, heeft bij die gelegenheid verklaard dat Venus in dat geval in beginsel ook bereid zou zijn geweest om afvalstoffen door appellante te laten uitvoeren; deze getuige heeft verder verklaard dat in de regel niet op voorhand wordt afgesproken welke hoeveelheden afvalstoffen zullen worden geleverd, zodat partijen de vrijheid houden om per geval te beslissen aan wie afval wordt geleverd; voornoemde deskundige Neelen, die werkzaam is bij SCM Milieu B.V., heeft verklaard dat de marktsituatie in het jaar 2002 aldus was, dat appellante vermoedelijk wel voldoende afvalstoffen had kunnen bekomen om de door haar voorgenomen uitvoer te doen plaatsvinden.
2.10.2. Uit de verklaringen van de [getuigen] vloeit voort dat [bedrijf] noch Venus met appellante bindende afspraken had gemaakt om in het jaar 2002 afvalstoffen aan appellante te leveren, en dat eventuele leveranties afhankelijk waren van alsdan nog nader met appellante dan wel andere mogelijke afnemers overeen te komen prijzen. Uit de verklaringen kan ook niet worden afgeleid dat de afvalstoffen die [bedrijf] en Venus mogelijk aan appellante hadden kunnen leveren, zich wat samenstelling betreft zouden hebben geleend voor uitvoer naar KWA. Het staat gezien het voorgaande geenszins vast dat appellante in het jaar 2002 daadwerkelijk 50.000 ton van deze bedrijven afkomstige afvalstoffen zou hebben kunnen uitvoeren, terwijl evenmin aannemelijk is gemaakt dat appellante daarvoor in die periode met succes een beroep had kunnen doen op nog andere toeleveringsbedrijven van afvalstoffen. Dat hierbij terecht vraagtekens moeten worden gezet, volgt ook uit de omstandigheid dat appellante, nadat verweerder bij besluit van 12 juni 2002 zijn bezwaar tegen de door appellante voorgenomen uitvoer van afvalstoffen had ingetrokken, in de resterende zes en een halve maand van het jaar 2002 kennelijk niet alleen niet in staat is geweest om de voorgenomen 50.000 ton afvalstoffen alsnog uit te voeren, maar zelfs niet meer dan ruim een vierde gedeelte van die hoeveelheid, terwijl verwacht had mogen worden dat dit gelet op het nog resterende tijdvak ten minste de helft zou zijn geweest. Deze vaststaande feiten doen in ernstige mate afbreuk aan de bewering van Neelen dat appellante, gezien de marktsituatie in het jaar 2002, waarschijnlijk voldoende afvalstoffen had kunnen bekomen om de door haar voorgenomen uitvoer te doen plaatsvinden
2.11. Gezien het voorgaande heeft appellante de door haar gestelde schade, bestaande uit gederfde winst vermeerderd met rente, niet voldoende aannemelijk gemaakt. Haar verzoek tot vergoeding daarvan behoort daarom te worden afgewezen.
2.12. Appellante verzoekt verder om vergoeding van de advocaatkosten die gemaakt zijn in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep.
2.12.1. Ten aanzien van de in verband met de behandeling van het beroep gemaakte kosten, overweegt de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 15 januari 1998, in zaak no. E03.96.1432 (NJB 1998, p. 405, nr. 18), dat deze kosten niet voor een vergoeding met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht in aanmerking komen.
2.12.2. Ten aanzien van de in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten, overweegt de Afdeling als volgt. Wat deze kosten betreft blijft, zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 18 juni 2003, in zaak no.
200300388/1, bij besluiten die zijn genomen vóór de inwerkingtreding van de zogenoemde Wet kosten bestuurlijke voorprocedure op 12 maart 2002 het recht zoals dit gold vóór die inwerkingtreding van toepassing.
In deze zaak is bezwaar gemaakt tegen een primair besluit dat vóór de inwerkingtreding van de Wet kosten bestuurlijke voorprocedure is genomen. Ten aanzien van de kosten van de bezwaarprocedure blijft derhalve het vóór die inwerkingtreding geldende recht van toepassing. Onder het destijds geldende recht was een vergoeding van deze kosten met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht mogelijk. Daarbij gold echter volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling dat deze kosten in beginsel voor rekening van de betrokkene moeten blijven, en slechts in bijzondere gevallen voor vergoeding in aanmerking komen. In de zaak in kwestie is niet gebleken dat de primaire besluitvorming dermate ernstige gebreken vertoont dat gezegd moet worden dat het bestuursorgaan tegen beter weten in een onrechtmatig besluit heeft genomen, noch dat anderszins sprake is van een bijzonder geval waarin de kosten voor de bezwaarprocedure voor vergoeding in aanmerking zouden moeten komen.
2.12.3. Het verzoek om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door appellante in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep gemaakte advocaatkosten komt gezien het voorgaande evenmin voor toewijzing in aanmerking.
2.13. Het verzoek om toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht moet derhalve worden afgewezen.
2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van der Zijpp
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2004