200400898/1.
Datum uitspraak: 15 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Someren,
verweerder.
Bij besluit van 22 december 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een vleeskuikenbedrijf op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Someren, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 29 december 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 28 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 30 januari 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 1 maart 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van vergunninghouder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juli 2004, waar appellant, in persoon en bij monde van mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en verweerder, vertegenwoordigd door S.H.M. Lammers en J.F.M. van Horne, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Verder is vergunninghouder in persoon en bij monde van mr. J.A. Tiesing, advocaat te Breda, als partij gehoord.
2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor het houden van 90.000 slachtkuikens in 4 stallen.
Op 24 februari 1983 is voor de onderhavige inrichting een oprichtingsvergunning krachtens de Hinderwet verleend voor het houden van 90.000 slachtkuikens in 5 stallen.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellant heeft aangevoerd dat het in werking zijn van de inrichting zoals vergund bij het bestreden besluit zal leiden tot onaanvaardbare hinder voor het verkeer op de openbare weg. Ter zitting heeft appellant in dit verband naar voren gebracht dat deze grond met name betrekking heeft op het laden van de vleeskuikens in de nachtperiode waarbij enkele vrachtwagens vlak voor de inrichting op de [locatie] staan. Hierdoor is het voor het overige verkeer niet meer mogelijk om over het verharde deel van de [locatie] de vrachtwagens te passeren. Met name voor spoeddiensten en dierenartsen is deze situatie onaanvaardbaar, aldus appellant.
2.4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de vrachtwagens die eventueel bij het laden en lossen bij de inrichting op de openbare weg staan te wachten geen onaanvaardbare hinder voor het verkeer veroorzaken.
2.5. Voorzover appellant aanvoert dat het in werking zijn van de inrichting zal leiden tot verkeersonveilige situaties in de omgeving, stelt de Afdeling vast dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en dat deze reeds om die reden geen doel treft.
De Afdeling overweegt dat met betrekking tot de belemmering van het verkeer vanwege het verkeer van en naar de inrichting de wegenverkeerswetgeving weliswaar het primaire toetsingskader biedt, doch dat daarnaast plaats is voor een aanvullende toetsing in het kader van de Wet milieubeheer. In de aanvraag is wat de nachtperiode betreft, vermeld dat er aan- en afvoerbewegingen plaatsvinden met twee vrachtwagens per week. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting vindt de afvoer van de kuikens twaalf keer per jaar in de nachtperiode plaats, waarbij er per keer vijf à zes vrachtwagens (containerwagens) worden geladen. Het laden van de containers zelf gebeurt op het terrein van de inrichting. Het laden van de containers op de aanhangers vindt plaats op de [locatie]. Het is daarbij niet nodig dat alle vrachtwagens tegelijkertijd op het weggedeelte voor de inrichting staan. Niet in geding is dat de hinder die deze werkzaamheden veroorzaken aan de inrichting kan worden toegerekend. De [locatie] is een landelijke doorlopende weg. De inrichting ligt aan het begin van de [locatie]. De woning van appellant ligt verder naar het einde van de [locatie], voorbij de [locatie], langs welke weg de woning ook bereikbaar is. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting zijn er verder voldoende alternatieve verbindingswegen naar de belangrijkste uitvalswegen en het dorp. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn woning tijdens de voornoemde werkzaamheden – al dan niet via de [locatie] – niet meer bereikbaar is.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het eerdergenoemde verkeer van en naar de inrichting geen zodanige verkeershinder veroorzaakt dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het aanvullend op eventuele maatregelen krachtens de wegenverkeerswetgeving stellen van nadere voorschriften.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Bossmann
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2004