ECLI:NL:RVS:2004:AR7550

Raad van State

Datum uitspraak
15 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200400983/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Oosting
  • I.W.M.J. Bossmann
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om bestuurlijke handhaving horeca-inrichtingen te Hardinxveld-Giessendam

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 15 december 2004 uitspraak gedaan over een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hardinxveld-Giessendam. Het college had op 6 maart 2002 een verzoek van appellanten om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot horeca-inrichtingen aan de Damstraat afgewezen. Appellanten, bewoners van Hardinxveld-Giessendam, stelden dat er overlast was van de horeca-inrichtingen en dat handhavend moest worden opgetreden. Het college verklaarde het bezwaar van appellanten deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond. Appellanten gingen hiertegen in beroep bij de Arrondissementsrechtbank Dordrecht, die het beroep ter behandeling doorstuurde naar de Afdeling.

Tijdens de zitting op 30 juli 2004 werd de zaak behandeld. De Afdeling oordeelde dat appellanten niet bevoegd waren om namens andere belanghebbenden beroep in te stellen, omdat zij hiervoor geen machtiging hadden ontvangen. Dit leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het beroep van deze belanghebbenden. Ten aanzien van de overige bezwaren van appellanten oordeelde de Afdeling dat het college terecht had vastgesteld dat de horeca-inrichtingen aan de Damstraat zich aan de geldende regels hielden en dat er geen aanleiding was voor handhaving. De overlast die appellanten ervoeren, werd voornamelijk veroorzaakt door jongeren die zich in de omgeving ophielden, maar niet de horeca-inrichtingen bezochten. De Afdeling concludeerde dat er geen overtredingen waren van de geluidgrenswaarden en dat de getroffen maatregelen door de horeca-eigenaren voldoende waren om overlast te beperken.

De Afdeling verklaarde het beroep van appellanten ongegrond en wees de proceskostenveroordeling af. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste bevoegdheid en machtiging bij het indienen van beroep en de noodzaak voor voldoende bewijs van overtredingen om handhaving te rechtvaardigen.

Uitspraak

200400983/1.
Datum uitspraak: 15 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te Hardinxveld-Giessendam,
en
het college van burgemeester en wethouders van Hardinxveld-Giessendam,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 6 maart 2002 heeft verweerder afwijzend beslist op een verzoek van [appellant] om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de horeca-inrichtingen aan de Damstraat [¡K], [¡K] en [¡K] te Hardinxveld-Giessendam.
Bij besluit van 31 maart 2003, verzonden op 1 april 2003, heeft verweerder het hiertegen door [appellanten], beweerdelijk mede namens andere belanghebbenden, gemaakte bezwaar deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben [appellanten], beweerdelijk mede namens andere belanghebbenden, bij brief van 5 mei 2003, bij de Arrondissementsrechtbank Dordrecht ingekomen op 6 mei 2003, beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroepschrift, voorzover het betreft de gronden inzake het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit), met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht ter behandeling doorgezonden aan de Afdeling.
Bij brief van 17 maart 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juli 2004, waar verweerder, vertegenwoordigd door drs. C.G.M. de Wit, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Appellanten zijn met bericht van verhindering niet ter zitting verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    [Appellanten] hebben beweerdelijk mede namens buurtbewoners als andere belanghebbenden beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 31 maart 2003. De Afdeling stelt vast dat blijkens de voor het beroepschrift overgelegde machtiging de desbetreffende belanghebbenden [appellanten] slechts hebben gemachtigd voor de procedure met betrekking tot de exploitatievergunning voor de desbetreffende inrichtingen. Van een machtiging voor de onderhavige procedure is geen sprake. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het beroep van de belanghebbenden niet-ontvankelijk is.
2.2.    Ten aanzien van het betoog van appellanten dat het door hen, mede namens andere belanghebbenden, ingediende bezwaar wat betreft deze belanghebbenden door verweerder ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard overweegt de Afdeling dat ook in dit geval blijkens de stukken de desbetreffende belanghebbenden appellanten slechts hebben gemachtigd voor de procedure met betrekking tot de exploitatievergunning. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder het bezwaar in zoverre terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit beroepsonderdeel faalt derhalve.
2.3.    Appellanten zijn van mening dat vanwege overlast die zij ondervinden handhavend dient te worden opgetreden ten aanzien van de horeca-inrichtingen aan de Damstraat [¡K], [¡K] en [¡K]. Blijkens de stukken hebben zij tevens aangevoerd dat deze horeca-inrichtingen niet zouden zijn aangemeld conform het bepaalde in het Besluit. Naar hun mening is dit feit al voldoende reden om handhavend op te treden. Verder betogen appellanten dat verweerder ten onrechte geen nadere eisen in het kader van het Besluit heeft opgelegd in verband met de veroorzaakte overlast. Blijkens de stukken, waaronder de nadere memorie van appellanten, doelen appellanten hierbij met name op voorschrift 3.4.2 van de bijlage van het Besluit.
2.4.    Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de desbetreffende horeca-inrichtingen aan de Damstraat wel degelijk een melding overeenkomstig het bepaalde in artikel 6 van het Besluit hebben ingediend. Op dit punt is er volgens verweerder dan ook geen sprake van strijd met het Besluit. Verder heeft hij blijkens het bestreden besluit gesteld dat er geen redenen zijn om handhavend op te treden dan wel nadere eisen te stellen op grond van het Besluit aangezien door de betreffende horeca-inrichtingen voldoende maatregelen zijn getroffen om overlast door komende en vertrekkende bezoekers te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken. De getroffen maatregelen betreffen onder andere het aanwezig zijn van beveiligingsmedewerkers bij de ingang van de inrichtingen, afspraken om het vertrek van bezoekers bij sluitingstijdstip zo soepel mogelijk te laten verlopen, de oprichting van de werkgroep ¡§Aanpak overlast Damstraat¡¨ en verhoogde politie-inzet en de inzet van buitengewone opsporingsambtenaren op vrijdag- en zaterdagavond. Verder is sprake van intensief overleg tussen horeca-eigenaren en de politie en de opsporingsambtenaren. Van overlast door komende en vertrekkende bezoekers van horeca-inrichtingen in de omgeving van de horeca-inrichtingen is al geruime tijd nauwelijks sprake, aldus verweerder. Voorzover er al sprake is van overlast, wordt deze volgens verweerder veelal veroorzaakt door jongeren die niet de horeca-inrichtingen bezoeken, maar de Damstraat en omgeving als hangplek gebruiken.
2.5.    Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge artikel 18.14 van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, kan een ieder een orgaan dat bevoegd is ter uitvoering van het bij of krachtens een betrokken wet bepaalde bestuursdwang uit te oefenen, een dwangsom vast te stellen of een vergunning of ontheffing in te trekken, verzoeken daartoe over te gaan.
Krachtens artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit, voorzover hier van belang, kan het bevoegde gezag nadere eisen stellen met betrekking tot de in de bijlage opgenomen voorschriften ten aanzien van de gevolgen van het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting.
Ingevolge voorschrift 4.1.4 van de bijlage van het Besluit kan het bevoegd gezag, teneinde te bereiken dat aan de voorschriften 1.1.1, 1.1.5, 1.1.7, 3.4.2, 4.1.1 of 4.1.3 wordt voldaan een nadere eis stellen ten aanzien van:
a. het aanbrengen van technische voorzieningen binnen de inrichting;
b. de periode van openstelling van de gehele inrichting, een terras, een parkeerterrein of een ander gedeelte van de inrichting;
c. de situering van een terras of een parkeerterrein;
d. het in acht nemen van gedragsregels die binnen de inrichting in acht moeten worden genomen, waaronder regels ten aanzien van aan- en afrijdend verkeerd en komende en gaande bezoekers.
Ingevolge voorschrift 3.4.2 van de bijlage bij het Besluit treft degene die de inrichting drijft zodanige maatregelen en voorzieningen dat hinder, veroorzaakt door komende en vertrekkende bezoekers, wordt voorkomen dan wel, voorzover dit niet mogelijk is, zoveel mogelijk wordt beperkt.
Ingevolge voorschrift 3.4.3 van de bijlage bij het Besluit kunnen de in voorschrift 3.4.2 bedoelde voorzieningen en maatregelen betrekking hebben op:
1„a. het geleidelijk aankondigen van het sluitingstijdstip;
2„a. het gebruik van aanwezige toe-, in- of uitgangen;
3„a. het gebruik van tot de inrichting behorende parkeervoorzieningen;
4„a. het gebruik of de periode van openstelling van de inrichting of delen ervan;
5„a. het houden van toezicht in de directe omgeving van de inrichting.
2.6.    Ten aanzien van het betoog van appellanten inzake handhaving en het stellen van nadere eisen overweegt de Afdeling het volgende. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is ¡V anders dan appellanten stellen ¡V door verweerder een melding op grond van het Besluit voor de horeca-inrichtingen aan de Damstraat [¡K], [¡K] en [¡K] ontvangen. In zoverre mist het beroep dan ook feitelijke grondslag. Verder overweegt de Afdeling dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de door appellanten bedoelde overlast wordt veroorzaakt door jongeren die zich ophouden in de Damstraat, maar geen bezoekers zijn van voornoemde horeca-inrichtingen aan de Damstraat. Daarom moet worden vastgesteld dat de overlast niet kan worden toegerekend aan de desbetreffende horeca-inrichtingen. Verder zijn, zo blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting, verschillende maatregelen getroffen om overlast van komende en gaande bezoekers van de onderhavige inrichtingen te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken. Voorzover de bezwaren van appellanten tevens zien op geluid afkomstig uit de horeca-inrichtingen zelf merkt de Afdeling op dat niet is gebleken van een overtreding van de voor de onderhavige inrichtingen geldende geluidgrenswaarden.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling op goede gronden op het standpunt gesteld dat er in het onderhavige geval geen aanleiding was om tot handhaving dan wel het stellen van nadere eisen over te gaan. Het beroep treft in zoverre evenmin doel.
2.7.    Het beroep is ongegrond.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het mede is ingediend door andere belanghebbenden;
II.    verklaart het beroep ongegrond voorzover het is ingediend door  [appellanten].
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting    w.g. Bossmann
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2004
314/373.