200401566/1.
Datum uitspraak: 15 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Combitex Geertruidenberg B.V.", gevestigd te Oosterhout,
appellante,
het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk,
verweerder.
Bij besluit van 20 januari 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor een doe-het-zelf markt, vuurwerkopslag en -verkoop, Agri en Tuin (dier- en tuinassortiment) en een tankstation met shop op de percelen [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 2 februari 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 20 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 5 april 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 8 april 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 september 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. R.T.J. van ‘t Zelfde, advocaat te Breda, [directeur], en J.A. van de Haterd, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door A.J.M. Hoek, ambtenaar van de gemeente, en D. Bruijs, gemachtigde, zijn verschenen.
2.1. Appellante betoogt dat de aanvraag onvolledig is. Haars inziens ontbreekt een overzicht van de toe te passen technieken of installaties die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting kan veroorzaken. In dit kader voert zij aan dat ten onrechte geen onderzoeksrapport met betrekking tot externe veiligheid deel uitmaakt van de aanvraag.
Hetgeen appellante heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellante is van mening dat ten onrechte geen rekening is gehouden met toekomstige (planologische) ontwikkelingen. Verweerder had het voorontwerpbestemmingsplan “Buitengebied van de gemeente Moerdijk” en het voorgenomen vrijstellingsbesluit ten aanzien van het bedrijf van [vergunninghouder] bij zijn besluitvorming moeten betrekken, aldus appellante.
2.3.1. Verweerder stelt dat, anders dan ten aanzien van de vestiging van de inrichting van appellante, geen sprake is van verdere toekomstige ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.
2.3.2. Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer moet het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval betrekken de gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken. Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.
2.3.3. De Afdeling overweegt dat voorzover de bezwaren van planologische aard zijn deze geen betrekking hebben op het belang van de bescherming van het milieu en reeds daarom niet kunnen slagen.
De Afdeling overweegt voorts dat niet is gebleken van zodanig concrete toekomstige ontwikkelingen met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn gelegen dat aanleiding bestaat voor het oordeel dat verweerder hiermee rekening had moeten houden bij zijn beslissing op de aanvraag.
2.4. Appellante acht een combinatie van een tankstation met vuurwerkopslag en -verkoop onaanvaardbaar. Zij voert aan dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op de mogelijke effecten van de inrichting op de omgeving, te meer nu de inrichting veel publiek zal aantrekken vanwege de doe-het-zelf markt en het dier- en tuinassortiment.
2.4.1. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat nader onderzoek ter zake van externe veiligheid niet noodzakelijk is, aangezien aan de vereisten van het Besluit tankstations milieubeheer en van het Vuurwerkbesluit wordt voldaan. Verder zijn in aanvulling daarop in hoofdstuk 12 van de vergunning voorschriften opgenomen om de gevaarsaspecten van onbewaakte aflevering van brandstof te beperken, aldus verweerder.
2.4.2. De Afdeling stelt allereerst vast dat verweerder in het bestreden besluit niet is ingegaan op de mogelijke effecten van de inrichting op de omgeving als gevolg van het feit dat binnen de inrichting zowel een tankstation als plaats voor vuurwerkverkoop en –opslag aanwezig is. In het verweerschrift en vervolgens ter zitting is verweerder ingegaan op de risico’s voor de omgeving van de inrichting van die combinatie en van de onderscheiden bedrijfsonderdelen. Hij heeft gesteld dat de inrichting voldoet aan de in de “Handreiking externe veiligheid voor inrichtingen”, uitgave van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten uit 1996 (hierna: de Handreiking), opgenomen grenswaarde voor het plaatsgebonden risico en de oriënterende waarde voor het groepsrisico. Voorts stelt verweerder dat als aan het (ontwerp van het) “Besluit externe veiligheid inrichtingen” zou worden getoetst, de inrichting aan de normen van dat Besluit kan voldoen. Zijns inziens zijn de risico’s voor de omgeving van de inrichting voldoende beperkt, ook al bevindt de deur van de vuurwerkbewaarplaats zich in strijd met voorschrift 2.5 van het Vuurwerkbesluit in een verkoopruimte.
2.4.3. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat de mogelijke effecten van de inrichting op de omgeving dienen te worden beoordeeld. In het bestreden besluit is evenwel geen aandacht besteed aan deze mogelijke effecten. Met name valt uit het bestreden besluit niet af te leiden dat de risico’s die voortvloeien uit het feit dat de onderscheiden activiteiten in elkaars nabijheid gelijktijdig binnen de inrichting kunnen plaatsvinden, beoordeeld zijn. Verder blijkt uit het bestreden besluit niet of, en zo ja, op welke wijze de met voorschrift 2.5 strijdige situatie binnen de grondslag van de aanvraag kan worden opgelost. Naar het oordeel van de Afdeling ontbeert het bestreden besluit in zoverre een draagkrachtige motivering. Het besluit is in zoverre genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.5. Appellante heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. Dienaangaande merkt de Afdeling op dat verweerder in de considerans van het bestreden besluit is ingegaan op deze bedenkingen. Appellante heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. In zoverre slaagt het beroep niet.
2.6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk van 20 januari 2004;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Moerdijk te worden betaald aan appellante;
IV. gelast dat de gemeente Moerdijk aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.T. Heijstek-van Leussen, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Heijstek-van Leussen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2004