200402778/1.
Datum uitspraak: 15 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
Bij besluit van 24 november 2003 heeft verweerder de aanvraag van appellant om een energiepremie afgewezen.
Bij besluit van 23 maart 2004, verzonden op diezelfde dag, heeft het Hoofd van de afdeling Uitvoering op last van de Directeur-Generaal Wonen voor verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 31 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 2 april 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 22 juli 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 november 2004, waar appellant in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.L. Bervoets, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2.1. Bij uitspraak van 25 februari 2004, in zaak nr.
200303658/1, heeft de Afdeling geoordeeld dat de Regeling ondermandaat DGVH zich niet verdraagt met de daaraan op grond van artikel 10:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te stellen eisen en dat deze regeling daarom onverbindend is. De Regeling ondermandaat DGW (Stcrt. 2002, nr. 32), op grond waarvan het Hoofd van de afdeling Uitvoering het besluit op bezwaar van 23 maart 2004 heeft genomen, bevat een gelijkluidende tekst en is derhalve evenzeer onverbindend. Gelet hierop is dit besluit onbevoegdelijk genomen en dient het te worden vernietigd. Nu verweerder bij brief van 5 oktober 2004 heeft medegedeeld dat hij het besluit geheel voor zijn rekening neemt en dit besluit is genomen door een ambtenaar die onder zijn verantwoordelijkheid werkzaam is, kan met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven als de inhoud van het besluit de rechterlijke toets kan doorstaan. Zoals uit het hierna volgende blijkt, kan het besluit de rechterlijke toets doorstaan en zal de Afdeling derhalve bepalen dat de rechtsgevolgen in stand blijven.
2.2. Ingevolge artikel 15.13, eerste lid, van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) kan verweerder voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen activiteiten op het gebied van het milieubeheer subsidie verstrekken.
2.2.1. Op basis van artikel 15.13, eerste lid, van de Wm is vastgesteld de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (Stcrt. 2002, nr. 248).
Ingevolge artikel II, eerste lid, aanhef, van de Regeling intrekking en overgangsbepalingen Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (hierna: de Intrekkingregeling), voorzover thans van belang, is de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 ingetrokken met ingang van 16 oktober 2003.
Ingevolge artikel III van de Intrekkingregeling, voorzover thans van belang, kan de minister in gevallen waarin terzake van een apparaat of voorziening de koopovereenkomst in 2002 is gesloten en het indienen van de aanvraag als gevolg van omstandigheden die in redelijkheid niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen niet heeft plaatsgehad vóór 2 april 2003 waardoor geen uitkering van energiepremie plaatsvindt uit hoofde van de voor het jaar 2002 geldende regeling, aanvragen toewijzen en energiepremies uitkeren, voorzover het niet toewijzen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Tot de voor het jaar 2002 geldende regeling behoort het besluit van 5 december 2002 (nr. CPP 2002/3625m) van de Directeur-Generaal Belastingdienst waarbij is voorzien in een overgangsregeling voor apparaten die in 2002 zijn gekocht en vóór 2 april 2003 zijn geleverd, aangebracht en in gebruikgenomen en waarvoor vóór 2 april 2003 een aanvraag is ingediend.
2.3. Vaststaat dat appellant eind 2002 opdracht gaf tot een verbouwing van zijn woning op basis van een offerte van 20 september 2002 en dat de vloer-, spouwmuur- en dak- of vlieringisolatie op 14 maart 2003 bij de oplevering van de woning in gebruik genomen zijn. De aanvraag van appellant voor een energiepremie dateert van 8 april 2003 en is op 14 mei 2003 door het energiebedrijf ontvangen.
2.4. Appellant stelt dat, nadat de energiebesparende voorzieningen op 14 maart 2003 waren opgeleverd, eerst nog de financiële afhandeling diende plaats te vinden alvorens een aanvraag kon worden gedaan. Nadat de gespecificeerde nota van de leverancier op 7 april 2003 door appellant was ontvangen, heeft hij de aanvraag op 8 april gedaan. Op grond hiervan is appellant van mening dat hij niet in staat was om zijn aanvraag in te dienen vóór 2 april 2003. Volgens appellant is de vertraging in de aanvraag in alle redelijkheid niet aan hem toe te rekenen, omdat hij afhankelijk was van zijn leveranciers die de gespecificeerde rekeningen dienden op te stellen.
2.5. Dit betoog kan niet slagen. Uit de toelichting op artikel III van de Intrekkingregeling blijkt dat onder "omstandigheden die in redelijkheid niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen" gedacht moet worden aan gevallen, waarin de aanvrager - als gevolg van omstandigheden die toe te rekenen zijn aan de leverancier, installateur of aannemer - niet heeft of had kunnen voorzien dat een in 2002 gesloten koopovereenkomst niet vóór 2 april 2003 zou worden gevolgd door een levering, waardoor geen aanvraag vóór genoemde datum meer kon worden ingediend. Omdat de voltooiing van de verbouwing van de woning van appellant en daarmee de ingebruikname van de voorzieningen reeds plaatsvonden op 14 maart 2003, en niet is gebleken dat appellant niet vóór 2 april 2003 de aanvraag, eventueel zonder rekeningen kon indienen, is van de hiervoor bedoelde omstandigheden in het geval van appellant geen sprake. De vraag of het niet toewijzen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard kan mitsdien in het midden worden gelaten.
2.6. Het beroep is gegrond om de in overweging 2.1 vermelde reden. De bestreden beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd. De Afdeling zal evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten in beroep te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 5 maart 2004, EPR/8171NB37/BEZW/3/995;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
IV. veroordeelt de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 47,47; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) te worden betaald aan appellant;
V. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 136,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P. Glerum, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Glerum
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2004