200405133/1.
Datum uitspraak: 15 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Krommenie, en anderen,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 24 februari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad het uitwerkingsplan "Poort Clam Dycke" vastgesteld.
Namens verweerder is bij besluit van 21 april 2004, kenmerk 2004-10066, over de goedkeuring ven het uitwerkingsplan beslist.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 20 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 23 juni 2004, beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 oktober 2004, waar appellanten, bij monde van [appellant], en verweerder, vertegenwoordigd door W.J. Ardewijn, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. A.A. Koning en ir. L.K. Steernberg, ambtenaren van de gemeente, daar gehoord.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een uitwerkingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voorzover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan moet worden uitgewerkt volgens bij het plan te geven regelen. Bij de beslissing over de goedkeuring van een uitwerkingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven uitwerkingsregelen is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op verweerder de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan gegeven regelen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het plan betreft een uitwerking van het bestemmingsplan "Saendelft" (verder te noemen: het bestemmingsplan). Het plangebied wordt globaal begrensd door de waterpartij tussen Zuiderham en de Rosariumlaan in het westen, de Rosariumlaan tot de Jupiterstraat in het noorden, de bestaande sloot aan de achterzijde van de Erasmusstraat en de Spinozahof tot de Provincialeweg in het oosten en de zuidzijde van het talud van de Provincialeweg in het zuiden. Daarnaast maakt een strook grond van 160 meter in het verlengde van de Rosariumlaan ten zuiden van de Provincialeweg deel uit van het plangebied.
Het uitwerkingsplan beoogt de toekomstige ontwikkeling van dit gebied planologisch mogelijk te maken en voorziet onder meer in de bouw van een sportcomplex, een schoolgebouw en in een noordelijke ontsluiting van de wijk Saendelft.
2.3. Appellanten, allen wonend aan de Erasmusstraat ten oosten van de Rosariumlaan, stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden", betreffende het gedeelte van de Rosariumlaan tussen de rotonde en de Jupiterstraat. Appellanten zijn van mening dat de geluidoverlast vanwege het verkeer op dit weggedeelte groter zal zijn dan verwacht. Daartoe hebben zij aangevoerd dat in de geluidberekeningen geen rekening is gehouden met lawaai van bromfietsverkeer op het ter plaatse voorziene (brom)fietspad. Voorts wijzen zij erop dat langs de rotonde vooralsnog geen "bypasses" zullen worden aangelegd, waardoor motorvoertuigen vaker zullen moeten remmen en optrekken.
2.4. Verweerder heeft het uitwerkingsplan goedgekeurd. Hij stelt zich op het standpunt dat aan de uitwerkingsregels van het bestemmingsplan is voldaan. Voorts acht het hij het plan in overeenstemming met het relevante ruimtelijke beleid en met een goede ruimtelijke ordening.
2.5. Het uitwerkingsplan is gebaseerd op artikel 14 (uit te werken bestemming "Verkeersdoeleinden II") van de voorschriften van het bestemmingsplan.
De gronden die als zodanig zijn aangewezen zijn ingevolge het bepaalde in het eerste lid van dit artikel onder meer bestemd voor de aanleg van wegen en de daarbijbehorende verkeersvoorzieningen.
Niet gesteld, noch gebleken is dat het plan, voorzover in geding, niet in overeenstemming is met de uitwerkingsregels van het bestemmingsplan.
2.6. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting zal in het kader van de aanleg van de noordelijke ontsluiting van de wijk Saendelft de wegas van de Rosariumlaan in westelijke richting worden verschoven. In verband hiermee zal ook de bestaande langzaam verkeersverbinding parallel aan de Rosariumlaan enkele meters in westelijke richting worden verplaatst.
Uit de stukken blijkt voorts dat de gevolgen van de herinrichting van de Rosariumlaan voor de geluidbelasting in twee rapporten zijn onderzocht, te weten het "Akoestisch onderzoek reconstructie Rosariumlaan" van 28 februari 2002 en het "Akoestisch onderzoek algemeen" van 24 februari 2003. De daarin opgenomen geluidberekeningen zijn uitgevoerd met behulp van de standaardrekenmethode II van het Reken- en Meetvoorschrift Verkeerslawaai respectievelijk het op 30 maart 2002 in werking getreden Reken- en meetvoorschrift wegverkeerslawaai 2002, welke regelingen zijn gebaseerd op de Wet geluidhinder.
Ingevolge artikel 1 van deze regelingen vallen bromfietsers niet onder de categorieën weggebruikers waarmee bij de berekening van de geluidbelasting rekening moet worden gehouden. Slechts in gevallen waarin bromfietsers wel een relevante bijdrage leveren aan het geluidniveau is blijkens de toelichting bij dit artikel nader onderzoek vereist.
Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat die situatie zich in dit geval voordoet.
Het standpunt van verweerder dat lawaai vanwege bromfietsverkeer op het (brom)fietspad niet in de geluidberekeningen behoefde te worden betrokken, komt de Afdeling dan ook niet onjuist voor.
Ook los van het voorgaande acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat het gebruik van het (brom)fietspad tot ernstige geluidoverlast zal leiden.
2.7. De door appellanten bepleite "bypasses" hebben blijkens het verhandelde ter zitting betrekking op de aanleg van extra rijstroken, waardoor rechtsafslaand verkeer niet over de rotonde zelf, maar langs de rotonde wordt geleid. Aldus kan de capaciteit van de rotonde worden vergroot, hetgeen de verkeersveiligheid ten goede komt. Tevens kan de geluidoverlast worden beperkt, omdat auto's minder vaak hoeven te remmen en op te trekken.
Ter zitting is van de zijde van het college van burgemeester en wethouders naar voren gebracht dat het nimmer de bedoeling is geweest de rotonde direct van bypasses te voorzien, maar deze pas aan te leggen indien de verkeerssituatie daartoe noopt. In dit verband is er op gewezen dat de aanleg van de bypasses binnen de bestemming "Verkeersdoeleinden" mogelijk is, hetgeen door appellanten niet is bestreden.
Voorts is gebleken dat in de geluidonderzoeken van een verkeerssituatie zonder bypasses is uitgegaan.
2.8. Ook overigens ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de hiervoor genoemde akoestische rapporten zodanige gebreken of leemten in kennis vertonen dat verweerder deze niet aan zijn besluit ten grondslag had mogen leggen.
2.9. Gezien het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het uitwerkingsplan in zoverre, hoewel de invulling past binnen de regels van het bestemmingsplan, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het uitwerkingsplan.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Prins
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2004