ECLI:NL:RVS:2004:AR7571

Raad van State

Datum uitspraak
15 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200403263/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • B. Klein Nulent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning voor garage/berging/carport in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen de bouwvergunning die door het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen was verleend, ongegrond verklaarde. De bouwvergunning was verleend voor het veranderen van een garage/berging op het perceel te [plaats] tot een garage/berging/carport. Appellant had bezwaar gemaakt tegen deze vergunning, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarna appellant in hoger beroep ging bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders terecht vrijstelling had verleend van het bestemmingsplan op basis van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overwoog dat het bouwplan in strijd was met het geldende bestemmingsplan, maar dat het college de bevoegdheid had om vrijstelling te verlenen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college bij de beslissing op bezwaar de aanvraag om bouwvergunning had aangemerkt als een verzoek om vrijstelling, zoals vereist door de Woningwet.

Appellant voerde aan dat de rechtbank had miskend dat het college niet in overeenstemming met zijn beleid had gehandeld en dat de bouwstrokenmethode onterecht was toegepast. De Raad van State oordeelde echter dat het college voldoende had gemotiveerd dat het bouwplan binnen de beleidsregels viel en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de belangen van appellant niet zwaarder wogen dan de belangen van de vergunninghouder. De Afdeling concludeerde dat het college in redelijkheid had kunnen besluiten om de bouwvergunning in stand te laten.

Uiteindelijk werd het hoger beroep van appellant ongegrond verklaard en werd de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad van State oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200403263/1.
Datum uitspraak: 15 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 8 maart 2004 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 12 februari 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het veranderen van een garage/berging op het perceel [locatie] te [plaats] tot een garage/berging/carport.
Bij besluit van 24 juli 2001 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 september 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de president van de arrondissementsrechtbank Almelo het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
De Afdeling heeft bij uitspraak van 31 juli 2002, zaak nr.
200104983/1, voorzover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde hoger beroep gegrond verklaard en het besluit van 24 juli 2001 vernietigd.
Bij besluit van 19 maart 2003 heeft het college het door appellant tegen het besluit van 12 februari 2001 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het bestreden besluit herroepen en aan [vergunninghouder], onder verlening van vrijstelling op grond van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), bouwvergunning verleend voor het veranderen van een garage/berging op het perceel [locatie] te [plaats] tot een garage/berging/carport. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 maart 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 14 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 19 april 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 16 juni 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van appellant. Dit is aan het college toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 oktober 2004, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door drs. R.M. van Erkelens, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.        Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, onder a, sub 1, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro) kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling van het bestemmingsplan verlenen voor een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
Ingevolge artikel 46, derde lid, van de Woningwet (hierna: de Ww), voorzover hier van belang, wordt een aanvraag om bouwvergunning die slechts kan worden ingewilligd na vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO geacht mede een verzoek om zodanige vrijstelling in te houden.
2.1.1.    Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Fleringen 1980". Om het bouwplan niettemin mogelijk te maken heeft het college vrijstelling verleend als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, onder a, sub 1, van het Bro.
2.1.2.    Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het college, door alsnog vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan voor het realiseren van het bouwplan, niet heeft besloten met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling van 31 juli 2002, faalt. Het college heeft bij de  beslissing op bezwaar van 19 maart 2003 de aanvraag om een bouwvergunning tevens aangemerkt als een verzoek om vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO, waartoe het ingevolge artikel 46, derde lid, van de Ww gehouden was.
2.2.    Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 20 van het Bro geen betrekking heeft op de uitbreiding van een bijgebouw, slaagt evenmin. Het bouwplan voorziet erin dat de bestaande garage/berging wordt gedeeld door plaatsing van een tussenmuur met deur en aan het achterste deel een stuk wordt aangebouwd dat in gebruik zal worden genomen als garage/berging. Het voorste deel wordt omgebouwd tot carport en het geheel wordt voorzien van een kap. Gelet hierop is de rechtbank terecht van een nieuw bijgebouw in de zin van artikel 20 van het Bro uitgegaan en niet van een uitbreiding van het bestaande bijgebouw.
2.3.        Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college heeft besloten in strijd met het door het college bekend gemaakte beleid. Hij wijst er in dit verband op dat het college ten onrechte de “bouwstrokenmethode” heeft toegepast en is uitgegaan van een (fictief) bouwvlak van 15 meter. Hij brengt in dit verband verder naar voren dat de gewenste openheid niet wordt gewaarborgd, hetgeen volgens hem in strijd is met het genoemde beleid.
Ook betoogt appellant dat hij zijn afvoer- en ontstoppingsput niet meer kan bereiken, nu de garage/berging op circa 0,15 m uit de erfgrens is opgericht. Appellant betoogt dat hierdoor tevens het onderhoud van een strookje grond onmogelijk wordt. Tot slot betoogt hij dat er sprake is van een onacceptabele hoogte van het bouwwerk en hierdoor van een onaanvaardbare vermindering van lichtinval.
2.3.1.    In het kader van de uitoefening van zijn vrijstellingsbevoegdheid, heeft het college op 13 juni 2000 beleidsregels vastgesteld, welke zijn gepubliceerd op 14 november 2000. Op grond van deze beleidsregels, voorzover thans van belang, mag de totale oppervlakte aan bijgebouwen buiten het bouwvlak per woning ten hoogste 50 m² bedragen, mits het bebouwingspercentage van het perceel ten hoogste 50 bedraagt. Deze oppervlakte mag ten behoeve van een carport worden vergroot met ten hoogste 20 m², in verband waarmee ook het bebouwingspercentage mag worden vergroot.
2.3.2.    Het college heeft, zij het pas ter zitting, toereikend gemotiveerd dat ook zonder toepassing van de “bouwstrokenmethode” het bouwplan past binnen voormeld beleid. De op het perceel aanwezige verbinding tussen de woning en de garage/carport heeft, naar niet in geschil is, een oppervlakte van 16,97 m² en de garage heeft een oppervlakte van 26,02 m². De carport heeft een oppervlakte van 20 m². De maximaal toegestane oppervlakte van 50 m² aan bijgebouwen buiten het bouwvlak wordt mitsdien niet overschreden. De rechtbank is derhalve terecht tot het oordeel gekomen dat het college in overeenstemming met zijn beleidsregels heeft gehandeld.
Anders dan appellant meent, is hetgeen in het beleid is vermeld over het waarborgen van de openheid niet van toepassing in het geval de “bouwstrokenmethode” niet van toepassing is.
2.3.3.    Met betrekking tot de bereikbaarheid van de afvoer- en ontstoppingsput en het onderhoud van het strookje grond heeft de rechtbank terecht overwogen dat het betoog ter zake van appellant geen doel treft. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat het bouwwerk een wezenlijke vermindering van lichtinval voor appellant tot gevolg heeft. Daarbij is van belang dat het college schaduwtekeningen heeft overgelegd, waaruit blijkt dat het bouwwerk geen invloed heeft op de schaduwwerking in de periode van 21 maart tot 21 september.
2.3.4.    Met de rechtbank is de Afdeling dan ook van oordeel dat niet gezegd kan worden dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de gevraagde vrijstelling te verlenen. Het college heeft de bouwvergunning daarom bij de beslissing op bezwaar terecht in stand gelaten.
2.4.        Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5.        Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink    w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2004
218-430.