200403287/1.
Datum uitspraak: 15 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 30 maart 2004 in het geding tussen:
de raad voor rechtsbijstand Leeuwarden.
Bij besluit van 14 oktober 2003 heeft de raad voor rechtsbijstand Leeuwarden (hierna: de raad) - opnieuw beslissend op het beroep van appellant tegen het niet omzetten van een voorlopige toevoeging in een definitieve toevoeging - het beroep ongegrond verklaard, overeenkomstig een advies van 5 september 2003 van de commissie voor bezwaar en beroep.
Bij uitspraak van 30 maart 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 april 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 mei 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 10 juni 2004 heeft de raad van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2004. Partijen zijn daar niet verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) - zoals die luidde tot 1 mei 2004 - geeft het bureau rechtsbijstandvoorziening (hierna: het bureau) een voorwaardelijke toevoeging af, indien het verzoek om rechtsbijstand betrekking heeft op een aanmerkelijk financieel belang of aannemelijk is dat de kosten van rechtsbijstand verhaald kunnen worden op een derde.
Ingevolge artikel 31, derde lid, van de Wrb - voorzover thans van belang - geeft het bureau geen definitieve toevoeging af, indien na beëindiging van de rechtsbijstand blijkt dat de financiële draagkracht van de verzoeker zodanig is toegenomen dat deze de in artikel 34 genoemde bedragen overschrijdt.
Ingevolge artikel 34, tweede lid, van de Wrb wordt in afwijking van het bepaalde in het eerste lid geen rechtsbijstand verleend, indien de rechtzoekende beschikt over een eigen vermogen van ten minste ƒ 14.000,00, indien hij alleenstaande is, dan wel van ten minste ƒ 20.000,00 in overige gevallen.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Bdr worden voor de vaststelling van het vermogen als bezittingen in aanmerking genomen: giro-, bank- en spaartegoeden, kasgelden en cheques, effecten, onroerende zaken, ondernemingsvermogen, hypothecaire en andere vorderingen, het aandeel in onverdeelde boedels, alsmede overige bezittingen, ter beoordeling van het bureau, voorzover zij een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Bdr worden voor de vaststelling van het vermogen als schulden in aanmerking genomen:
a. schulden die zijn aangegaan ter verkrijging van bezittingen als bedoeld in het vorige lid;
b. schulden die betrekking hebben op bijzondere uitgaven die de rechtzoekende gedwongen is te doen als gevolg van persoonlijke omstandigheden hemzelf of zijn huishouding betreffende.
2.2. Bij besluit van 30 augustus 2002 heeft het bureau een verzoek van appellant om een aan hem afgegeven voorwaardelijke toevoeging om te zetten in een definitieve toevoeging afgewezen. Dit besluit is door de raad in stand gelaten bij de beslissing van 14 oktober 2003 op het beroep. Daartoe is door de raad overwogen dat na beëindiging van de rechtsbijstand waarvoor de voorwaardelijke toevoeging is verstrekt, € 22.906,32 is gestort op de bankrekening van appellant. Banktegoeden behoren ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Bdr tot het vermogen. De herkomst van het vermogen is niet van belang voor de vaststelling daarvan. Aangezien de financiële draagkracht van appellant door overmaking van dit bedrag de in artikel 34, tweede lid, van de Wrb genoemde bedragen heeft overschreden, heeft het bureau het verzoek terecht afgewezen op grond van artikel 31, derde lid, van de Wrb.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de herkomst van een banktegoed niet relevant is voor de beoordeling of sprake is van vermogen. Nu appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij schulden heeft als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Bdr, heeft de raad de beslissing van het bureau terecht in stand gelaten wegens overschrijding van de vermogensgrens.
2.4. Appellant betoogt dat het bedrag van € 22.906,32 de som is van achterstallig salaris en salaris na een ten onrechte gegeven ontslag op staande voet. De omstandigheid dat die salarissen bij elkaar zijn opgeteld en in één keer aan hem zijn betaald, leidt er niet toe dat sprake is van een vermogensbestanddeel, omdat de salarissen per maand hadden moeten worden betaald. Indien dat laatste was gebeurd, dan zou het bedrag van € 22.906,32 niet tot zijn vermogen worden gerekend.
2.4.1. Dit betoog wordt niet gevolgd. De rechtbank heeft met recht geoordeeld dat het op de bankrekening van appellant gestorte bedrag, ongeacht de herkomst ervan, een banktegoed is dat ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Bdr in aanmerking wordt genomen voor de vaststelling van het vermogen.
2.5. Volgens de toelichting op artikelen 8 en 9 van de Bdr bestaan er uitzonderingen op de eis om tot de in artikel 34 van de Wrb genoemde bedragen in te teren op het vermogen. Het gaat daarbij om situaties waarin niet dan onder voor de betrokkene onevenredig bezwarende omstandigheden vermogensbestanddelen te gelde kunnen worden gemaakt. Appellant heeft geen omstandigheden aangevoerd die aannemelijk maken dat het voor hem onredelijk bezwarend of belastend is om het bedrag van € 22.906,32 aan te wenden voor de kosten van rechtsbijstand. Zijn betoog dat de redelijkheid en billijkheid met zich meebrengen dat dit bedrag niet tot zijn vermogen wordt gerekend, slaagt derhalve evenmin. Het oordeel van de rechtbank dat de raad het bedrag van € 22.906,32 terecht in aanmerking heeft genomen voor de vaststelling van het vermogen, is juist.
2.6. Appellant heeft zijn betoog dat hij een schuld heeft aan de Sociale Dienst niet onderbouwd met stukken. Dit betoog leidt er dan ook niet toe dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een schuld heeft als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Bdr.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.C.M. Ramsahai, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Ramsahai
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2004