200404457/1.
Datum uitspraak: 15 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 1 april 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Bij besluit van 3 september 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) de bij besluit van 23 april 1992 aan appellant verleende vergunning voor de bouw van een bedrijfsruimte op het perceel [locatie] te [plaats], ingetrokken.
Bij besluit van 18 januari 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 april 2004, verzonden op 19 april 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 27 mei 2004, bij de
Raad van State ingekomen op 28 mei 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 juni 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 28 juli 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 december 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], is verschenen. Het college is niet ter zitting verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 59, eerste lid, onder c, van de Woningwet, gelezen in samenhang met artikel 4.1, aanhef en onder a, van de bouwverordening Utrecht, kan het college de bouwvergunning intrekken, indien binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de bouwvergunning geen begin met de bouwwerkzaamheden is gemaakt.
2.2. Vaststaat dat appellant niet binnen genoemde termijn van 26 weken met de werkzaamheden voor de bouw van de bedrijfsruimte is begonnen. Het college was daarom bevoegd tot intrekking te besluiten.
2.3. Ten tijde van de verlening van de vergunning voor de bedrijfsruimte gold ter plaatse het bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied’.
In 1995 is het Masterplan Leidsche Rijn vastgesteld. Daarin is opgenomen een programma voor de ontwikkeling en realisering van bouwplannen in het gebied waarin het perceel van appellant is gelegen. In het bestemmingsplan ‘Leidsche Rijn’ van 1997 is al een globale bestemming aan de gronden in dat gebied gegeven.
Bij besluit van 8 mei 2003 heeft de raad van de gemeente Utrecht een voorbereidingsbesluit genomen voor het gebied ‘Leidsche Rijn Park’, dat een groenzone omvat voor het gebied tussen de oude kern van Vleuten en de ten zuidwesten daarvan gelegen woonbebouwing van Leidsche Rijn. Het voorbereidingsbesluit is op 29 mei 2003 in werking getreden.
Het college is tot intrekking van de bouwvergunning overgegaan, omdat de bouw van de bedrijfsruimte op gespannen voet staat met de voor het gebied ontwikkelde plannen.
2.4. De voorzieningenrechter is tot het juiste oordeel gekomen dat het college, bij de beslissing over de intrekking van de verleende bouwvergunning in redelijkheid aan het belang van het realiseren van de gewijzigde planologische inzichten voor de ontwikkeling van het gebied ter plaatse groter gewicht heeft kunnen toekennen, dan aan het belang van appellant bij het in stand laten van de bouwvergunning. Anders dan appellant betoogt is op grond van de ontwikkelde plannen voor het betrokken gebied niet verzekerd dat het bouwplan waarvoor destijds vergunning is verleend in overeenstemming zal zijn met het toekomstig planologisch regiem. Tevens wordt in aanmerking genomen dat appellant eerst ruim 11 jaar na verlening van de bouwvergunning te kennen heeft gegeven met de bouw van de bedrijfsruimte te beginnen. Hoewel appellant bekend was met de al in 1995 ontwikkelde en nadien verder geconcretiseerde plannen voor het betrokken gebied, heeft hij door de uitvoering van het bouwplan uit te stellen het risico genomen dat het college van zijn intrekkingsbevoegdheid gebruik zal maken.
Anders dan appellant heeft betoogd is de voorzieningenrechter tot het juiste oordeel gekomen dat geen rechtsregel het college verplicht in geval van wijziging van de bestemming een vergunninghouder van nog niet gerealiseerde bouwplannen daarvan persoonlijk op de hoogte te brengen.
2.5. Gelet op het vorenstaande kan niet worden gezegd dat het college niet in redelijkheid tot intrekking van de bouwvergunning kon overgaan. Ook de voorzieningenrechter is tot dat oordeel gekomen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2004