ECLI:NL:RVS:2004:AR7580

Raad van State

Datum uitspraak
15 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200402940/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • R.J. Hoekstra
  • R.H. Lauwaars
  • J.G.C. Wiebenga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring werkplan door de Eerste Nederlandse Cement Industrie B.V. en de rechtsgeldigheid van de bezwaren van Stichting ENCI Stop

In deze zaak heeft de Raad van State op 15 december 2004 uitspraak gedaan over het beroep van de Stichting ENCI Stop tegen de goedkeuring van een werkplan door de Eerste Nederlandse Cement Industrie B.V. Het werkplan, dat betrekking heeft op de jaren 2003 en 2004, werd goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten van Limburg bij besluit van 16 september 2003. De stichting, die zich inzet voor het behoud van natuur en cultuur in Maastricht, stelde dat zij belanghebbende was en dat het goedgekeurde werkplan in strijd was met eerdere vergunningen en voorschriften.

De Raad van State heeft vastgesteld dat de stichting inderdaad als belanghebbende kan worden aangemerkt op basis van haar statutaire doelstellingen. De stichting heeft in beroep verschillende gronden aangevoerd, waaronder de schending van vergunningvoorschriften en het niet volgen van de juiste procedures bij de goedkeuring van het werkplan. De Raad heeft echter geoordeeld dat de goedkeuring van het werkplan niet in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht en dat de bezwaren van de stichting ongegrond zijn.

De Raad heeft verder overwogen dat de goedkeuring van het werkplan niet in strijd is met het eerder goedgekeurde eindplan en dat de werkzaamheden die in het werkplan zijn opgenomen, niet onomkeerbare gevolgen zullen hebben voor de omgeving. De Raad heeft het beroep van de stichting ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak bevestigt de rechtsgeldigheid van de goedkeuring van het werkplan en de positie van de betrokken partijen.

Uitspraak

200402940/1.
Datum uitspraak: 15 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting ENCI Stop", gevestigd te Maastricht,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 16 september 2003, no. 2003/37894, heeft verweerder het door de Eerste Nederlandse Cement Industrie B.V. ingediende werkplan wat betreft de jaren 2003 en 2004 goedgekeurd.
Bij besluit van 24 februari 2004, no. 2003/52502, verzonden op 27 februari 2004, heeft verweerder de hiertegen gemaakte bezwaren voorzover hier van belang, ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 7 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 8 april 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 23 juli 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 14 september 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van appellante. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 november 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. B. Arentz, advocaat te Amsterdam, [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door drs. R.H.J. Pepels en mr. drs. S.M.D. van de Wiel, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de Eerste Nederlandse Cement Industrie B.V., vertegenwoordigd door mr. G.A.M. van de Wouw, advocaat te Maastricht, daar gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Voorzover de Eerste Nederlandse Cement Industrie B.V. ter zitting heeft betwist dat appellante belanghebbende is bij het bestreden besluit, overweegt de Afdeling als volgt.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
In het derde lid van dit artikel is bepaald dat ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede worden beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
Appellante stelt zich blijkens haar statuten ten doel het behoud en herstel van natuur en cultuur en een gezond leefklimaat in, op en om de Sint Pietersberg, het Jekerdal en omliggende wijken in Maastricht, en voorts al hetgeen met een en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin des woords. Tevens heeft zij ten doel het verrichten van alle verdere handelingen, die daarmee in de ruimste zin verband houden of daartoe bevorderlijk kunnen zijn.
Blijkens de statuten tracht de stichting haar doel onder meer te verwezenlijken door het wegnemen van de grootste bedreiging, te weten de activiteiten van het bedrijf ENCI te Maastricht.
Gelet op de statutaire doelstelling raakt het bestreden besluit als zodanig de belangen die appellante beoogt te behartigen. Zij is dan ook een belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling ziet derhalve geen grond het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
2.2.    Appellante heeft ter zitting haar beroepsgronden inzake de soortenbescherming op grond van de Habitatrichtlijn, de afgraving van de westrand van de groeve, de mergelvoorraad en de grondwaterhuishouding ingetrokken.
2.3.    Bij besluit van 3 april 1978 heeft verweerder een vergunning onder voorschriften krachtens de Ontgrondingenwet verleend aan de Eerste Nederlandse Cement Industrie N.V. (hierna: vergunninghoudster) voor het tot 16 december 1991 ontgronden van de in de vergunning omschreven perceelsgedeelten, kadastraal bekend gemeente Sint Pieter, secties A en B.
Bij besluit van 28 juni 1988, VWM/B/BO, no. BP 29369, heeft verweerder aan vergunninghoudster een vergunning onder voorschriften krachtens de Ontgrondingenwet verleend (hierna: de vergunning) voor het tot 1 januari 2010 ontgronden van de genoemde perceelsgedeelten, teneinde ter plaatse een diepere ontgronding mogelijk te maken.
Ter voldoening aan het aan de vergunning verbonden voorschrift 8 is in 1992 een werkplan ingediend voor de periode tot het jaar 2010 met een doorkijk tot 2035.
Verweerder heeft het werkplan voorzover dat betrekking heeft op de periode 2003-2004 goedgekeurd, welke beslissing bij het bestreden besluit is gehandhaafd.
2.4.    Als formeel bezwaar stelt appellante in beroep dat vergunningvoorschrift 8 is geschonden. Zij voert hiertoe aan dat niet elk jaar een werkplan is opgesteld en dat het onderwerpelijke werkplan niet tijdig is ingediend.
Tevens betoogt zij dat de voorbereidingsprocedures als bedoeld in de afdelingen 3.4 en 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht ten onrechte niet zijn gevolgd bij het voorbereiden van het besluit omtrent goedkeuring van het werkplan.
2.4.1.    In het aan de vergunning verbonden voorschrift 8 is, voorzover hier van belang, bepaald dat binnen 6 maanden na het onherroepelijk worden van de vergunning een werkplan en beschrijving worden ingediend.
Zoals is overwogen onder 2.1. is een werkplan als bedoeld in dit voorschrift reeds in 1992 ingediend.
Anders dan appellante stelt, bevat genoemd voorschrift niet de verplichting om jaarlijks een werkplan op te stellen. Evenmin bevat het voorschrift een termijn voor het indienen van het onderhavige werkplan.
Gelet hierop is in zoverre geen sprake van schending van dit voorschrift.
2.4.2.    Ingevolge artikel 3:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt de in de afdeling 3.4 geregelde procedure voor de voorbereiding van besluiten gevolgd indien dat bij wettelijk voorschrift of bij besluit van het bestuursorgaan is bepaald.
Ingevolge artikel 3:14 van de Algemene wet bestuursrecht geldt dit tevens voor de in de paragrafen 3.5.2. tot en met 3.5.5. en de in paragraaf 3.5.6 geregelde procedures.
Bij wettelijk voorschrift, noch bij besluit van verweerder is bepaald dat de genoemde procedures voor de voorbereiding van de goedkeuring van het werkplan worden gevolgd.
Derhalve behoefden, anders dan appellante betoogt, de in de afdelingen 3.4 en 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde procedures bij de voorbereiding van de goedkeuring van het werkplan niet te worden gevolgd.
2.5.    Verder stelt appellante in beroep dat verweerder in plaats van het “plan Vallen” ten onrechte het “plan Taken” als eindplan heeft aangemerkt. Het laatstgenoemde plan heeft volgens appellante niet ter inzage gelegen en is in strijd met de vergunning.
Voorts betoogt zij dat het werkplan zowel in strijd is met het “plan Vallen”, als het “plan Taken”. Derhalve dient volgens appellante eerst een nieuw eindplan te worden opgesteld dat met toepassing van de openbare voorbereidingsprocedure dient te worden goedgekeurd.
Tevens stelt zij dat het werkplan uitgaat van afgraving van de stortheuvel d’n Observant, hetgeen in strijd is met de vergunning.
2.6.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat het “plan Taken” het geldende eindplan is en hij verwijst daarbij naar voorschrift 10 van de vergunning.
De stortheuvel d’n Observant wordt volgens verweerder niet afgegraven binnen de periode waarop het werkplan betrekking heeft.
2.7.    Bij besluiten van 2 april 1973 en 26 mei 1975 is een plan voor de eindtoestand goedgekeurd, het zogenoemde “eindplan Vallen”.
In artikel 10 van de aan de vergunning verbonden voorschriften is, voorzover hier van belang, bepaald dat met betrekking tot de diepere winning dan waarvan in het “eindplan Vallen” werd uitgegaan, een nader plan van de eindtoestand dient te worden opgesteld. Binnen 6 maanden na het onherroepelijk worden van de vergunning dient het nadere plan van de eindtoestand ter goedkeuring aan gedeputeerde staten te worden voorgelegd.
Op 27 november 1990 is een nader eindplan goedgekeurd dat is opgesteld door Taken Landschapsplanning B.V., het zogenoemde “eindplan Taken”, waarbij het “eindplan Vallen” is herzien. Blijkens het verhandelde ter zitting is appellante in 2000 met dit goedkeuringsbesluit bekend geworden. Nu zij daarna niet binnen een redelijke termijn tegen dit besluit rechtsmiddelen heeft aangewend, is de goedkeuring van dit eindplan in zoverre rechtens onaantastbaar geworden. De vraag in hoeverre het “plan Taken” in overeenstemming is met de vergunning kan in deze procedure dan ook niet meer aan de orde komen.
Derhalve heeft verweerder het “plan Taken” terecht aangemerkt als eindplan.
2.7.1.    Aangaande de beroepsgrond dat het werkplan in strijd is met het  “eindplan Taken”, overweegt de Afdeling als volgt.
Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 9 dient bij het opstellen van een werkplan rekening te worden gehouden met de eis dat de hoogteligging van de aangevulde terreinen moet overeenkomen met de hoogten in het plan van de eindtoestand.
Voor het overige bevat de vergunning geen voorschriften over de verhouding tussen het werk- en eindplan, hetgeen niet wegneemt dat het werkplan niet aan verwezenlijking van het eindplan in de weg mag staan.
Het “eindplan Taken” is erop gericht de noordelijke rand van de groeve af te werken door het aanbrengen van een talud. Door middel van de stort van silex, onbruikbare specie, wordt dit talud gerealiseerd. Zowel de vallei als het kalkmoeras zullen hierdoor verdwijnen.
Verweerder heeft bij nader inzien de stort van deze specie ter plaatse vanwege de aanwezigheid van een Oehoepaar niet wenselijk geacht. Derhalve voorziet het werkplan in een stort van de silex in een gedeelte van het meer dat grenst aan de ‘Oehoe-vallei’.
De stort van de silex geschiedt binnen de contouren van het “eindplan Taken”. Verder blijkt uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, alsmede het verhandelde ter zitting dat de stort van silex geen onomkeerbare gevolgen zal hebben, zodat de situatie op 31 december 2004 niet als eindtoestand behoeft te worden aangemerkt. Voorts is het werkplan goedgekeurd voor activiteiten die plaatsvinden vóór 1 januari 2005, terwijl het einde van de termijn waarop het eindplan betrekking heeft 31 december 2009 is. Gelet op de lange periode tussen de genoemde data heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het werkplan niet in de weg staat aan de afwerking van de stort overeenkomstig het eindplan, zowel wat de hoogte betreft, als anderszins.
2.7.2.    Verweerder heeft het werkplan goedgekeurd met uitzondering van de daarin weergegeven werkzaamheden na 2004. Bij het bestreden besluit heeft hij dit standpunt gehandhaafd.
Blijkens het werkplan heeft vergunninghoudster de bedoeling pas na 2004 te beginnen met het ontgronden van de stortheuvel d’n Observant. Tevens zullen blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting vóór 1 januari 2005 geen voorbereidende handelingen worden verricht.
2.7.3.    Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen appellante heeft aangevoerd, geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra    w.g. Kooijman
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2004
177-425.