ECLI:NL:RVS:2004:AR7584

Raad van State

Datum uitspraak
15 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200404660/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • G.A.A.M. Boot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering vrijstelling bouw garage door gemeenteraad Heumen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van de gemeenteraad van Heumen om vrijstelling te verlenen voor de bouw van een garage/berging op een perceel. De gemeenteraad had op 28 maart 2002 besloten om de vrijstelling te weigeren, waarna appellant bezwaar maakte. Dit bezwaar werd op 27 maart 2003 ongegrond verklaard. Appellant ging vervolgens in beroep bij de rechtbank Arnhem, die op 19 april 2004 de uitspraak van de gemeenteraad bevestigde. Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, dat op 7 december 2004 ter zitting werd behandeld.

Tijdens de zitting werd door appellant aangevoerd dat hij geen belang meer had bij een inhoudelijke beslissing, omdat er al eerder een bouwvergunning was verleend door het college van burgemeester en wethouders. De gemeenteraad stelde echter dat appellant niet op de juiste wijze op de hoogte was gesteld van dit besluit. De Raad van State oordeelde dat, hoewel er mogelijk een bouwvergunning was verleend, deze niet op de juiste wijze aan appellant was bekendgemaakt, waardoor hij wel degelijk belang had bij het hoger beroep.

De Raad van State overwoog verder dat de gemeenteraad niet anders kon besluiten dan de gevraagde vrijstelling te weigeren, omdat de gerealiseerde garage/berging in strijd was met het geldende bestemmingsplan. Het beroep op het vertrouwensbeginsel van appellant werd verworpen, omdat dit niet kan leiden tot een vrijstelling in strijd met de wet. Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en werd de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200404660/1.
Datum uitspraak: 15 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 april 2004 in het geding tussen:
appellant
en
de raad van de gemeente Heumen.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 28 maart 2002 heeft de raad van de gemeente Heumen (hierna: de gemeenteraad) appellant vrijstelling geweigerd voor de bouw van een garage/berging op het perceel aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 27 maart 2003 heeft de gemeenteraad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 april 2004, verzonden op 27 april 2004, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 7 juni 2004, bij de
Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 12 juli 2004 heeft de gemeenteraad van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek is een brief van het college van
15 november 2004 met bijlagen ontvangen. Deze stukken zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 december 2004,
waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.W.J. Hopmans,
advocaat te Groesbeek, en de gemeenteraad, vertegenwoordigd door
mr. M.P. Koeneman-Broersen, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 15 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders (verder: het college) aan de Afdeling – met afschrift aan appellant – stukken toegezonden waaruit zou blijken dat het college al op 1 oktober 1996 bouwvergunning heeft verleend voor het bouwplan dat thans in geding is. Appellant heeft daarom ter zitting gevraagd hem niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep omdat hij geen belang meer zou hebben bij een inhoudelijke beslissing op dat beroep. Ter zitting is namens de gemeenteraad aangegeven dat appellant destijds waarschijnlijk wel telefonisch op de hoogte is gesteld van het besluit van het college, maar dat dit besluit niet op de in de artikelen 3:40 en 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voorgeschreven wijze aan hem is bekendgemaakt.
2.1.1.    Indien er vanuit moet worden gegaan dat het college op of omstreeks 1 oktober 1996 besloten heeft tot het verlenen van de door appellant gevraagde bouwvergunning, dan moet uit de thans ter beschikking staande gegevens worden opgemaakt dat deze niet eerder dan als bijlage bij de brief van 15 november 2004 aan appellant is toegezonden, zodat geen sprake is van een bouwvergunning die in rechte onaantastbaar is geworden. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling onvoldoende grond voor het oordeel dat appellant geen belang heeft bij een inhoudelijke beslissing op zijn hoger beroep. Daarbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat de geschetste omstandigheden appellant geen aanleiding gaven zijn hoger beroep in te trekken.
2.2.    Ingevolge artikel VI van de Wet van 1 juli 1999, houdende wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), blijft ten aanzien van het nemen van besluiten op een aanvraag om vrijstelling ingevolge artikel 19 van de WRO welke is ingediend voor de datum van inwerkingtreding van de desbetreffende bepalingen van deze wet (3 april 2000), het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing tot het tijdstip waarop het betrokken besluit onherroepelijk is geworden. Nu de aanvraag om bouwvergunning voor de bouw van een garage/berging van appellant dateert van 17 januari 2000 is artikel 19, eerste lid, (oud) van de WRO, van toepassing.
2.3.    Ingevolge artikel 19, eerste lid, (oud) van de WRO, kunnen burgemeester en wethouders voor het gebied, waarvoor een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening van een bestemmingsplan ter inzage is gelegd, vrijstelling van het geldende bestemmingsplan verlenen, mits vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben.
Ingevolge artikel 19, derde lid, (oud) van de WRO heeft de gemeenteraad de beslissing op het verzoek om vrijstelling aan zich getrokken.
2.4.    Niet in geschil is dat de inmiddels gerealiseerde garage/berging, waarvoor appellant om bouwvergunning heeft gevraagd, in strijd is met het op de datum van aanvraag geldende bestemmingsplan 'Buitengebied Overasselt', en met het bestemmingsplan 'Buitengebied 1997', dat daarna van kracht is geworden.
2.5.    Vaststaat dat ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar geen voorbereidingsbesluit gold dan wel een ontwerpbestemmingsplan ter inzage was gelegd.
De rechtbank is dan ook tot het juiste oordeel gekomen dat de gemeenteraad niet anders kon besluiten dan de gevraagde vrijstelling te weigeren.
2.6.    Het betoog van appellant dat het vertrouwen is gewekt dat vrijstelling zal worden verleend, wat daar ook van zij, kan niet slagen, nu een beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan leiden tot verlening van vrijstelling in strijd met de wet.
2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump    w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2004
202.