200400695/1.
Datum uitspraak: 15 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellant sub 1], wonend te De Bilt,
2. [appellant sub 2], wonend te De Bilt,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 6 november 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van De Bilt.
Bij besluit van 8 april 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van De Bilt (hierna: het college) [partij] bouwvergunning geweigerd voor het realiseren van een kinderdagverblijf op het perceel [locatie] te De Bilt (hierna: het perceel).
Bij besluit van 11 november 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en op 19 november 2002 [partij] alsnog onder voorwaarden vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en bouwvergunning verleend voor het kinderdagverblijf.
Bij uitspraak van 25 maart 2003, verzonden op 17 april 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, de daartegen door appellanten ingestelde beroepen gegrond verklaard en de besluiten van 11 en 19 november 2002 vernietigd.
Bij uitspraak van 3 juni 2003, verzonden op 6 juni 2003, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door [partij] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Small Society B.V. (hierna: Small Society) ingestelde beroep tegen de besluiten van 11 en 19 november 2002 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 21 juli 2003 heeft het college het tegen het besluit van 8 april 2002 gemaakte bezwaar andermaal gegrond verklaard en bij afzonderlijk besluit van dezelfde datum Becker onder voorwaarden alsnog vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en bouwvergunning verleend voor het kinderdagverblijf.
Bij uitspraak van 6 november 2003, verzonden op 16 december 2003, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen ingestelde beroep van appellant sub 1 ongegrond verklaard, en heeft de rechtbank het beroep van appellant sub 2 ongegrond verklaard, het beroep van [partij] en Small Society gegrond verklaard en het besluit van 21 juli 2003 vernietigd, voor zover daarbij het maximaal aantal kindplaatsen is bepaald op 47 en voor zover daarbij nadere voorwaarden zijn gesteld aan het gebruik als kinderdagverblijf. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellant sub 1 bij brief van 22 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 23 januari 2004, en appellant sub 2 bij brief van 26 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Appellant sub 2 heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 22 februari 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brieven 31 maart 2004, 13 april 2004 en 22 april 2004 hebben respectievelijk appellant sub 2, appellant sub 1 en [partij] en Small Society een reactie ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn stukken ontvangen van appellant sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 oktober 2004, waar appellant sub 1 in persoon, bijgestaan door mr. H.P.J.G. Berkers, gemachtigde, appellant sub 2 in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.A. Kamman, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn [partij] en Small Society, vertegenwoordigd door mr. W. van de Wetering, advocaat te Enschede, en [belanghebbende], gehoord.
2.1. Het bouwplan betreft de verbouwing van een kantoorpand tot kinderdagverblijf.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “La Plata van Heemstrakwartier 1978” rust op het perceel de bestemming “Bebouwing met kantoren”. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden waarvoor deze bestemming is aangewezen bestemd voor kantoren met de daarvoor nodige bouwwerken en open terreinen, waaronder parkeerplaatsen, met inachtneming van het op de kaart bepaalde.
Vast staat dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan.
2.3. Appellanten beogen kennelijk te betogen dat de voorzieningenrechter en de rechtbank hebben miskend dat het college de verleende vrijstelling ten onrechte voor het verlenen van de bouwvergunning heeft benut. In dit verband heeft appellant sub 1 betoogd dat slechts met verlenen van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO een bouwvergunning had kunnen worden verleend.
2.4. De bouwvergunning is verleend met gebruikmaking van de krachtens artikel 19, derde lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro 1985) verleende vrijstelling. Artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, van het Bro 1985, maakt echter vrijstelling alleen mogelijk voor het gebruik van opstallen. Derhalve kan niet met toepassing van deze bepaling vrijstelling worden verleend ten behoeve van het verlenen van een bouwvergunning.
Het betoog van het college ter zitting dat eenzelfde resultaat zou kunnen zijn bereikt als eerst met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO vrijstelling zou zijn verleend voor het gebruik van het kantoorgebouw als kinderdagverblijf en vervolgens los daarvan voor de bouwkundige aanpassingen bouwvergunning zou zijn verleend is, wat er van de juistheid van dat betoog ook zij, in dit verband niet relevant, aangezien de feitelijke gang van zaken een andere is geweest.
Gelet op het vorenstaande kon voor het verlenen van de bouwvergunning derhalve niet worden volstaan met een vrijstelling, verleend krachtens artikel 19, derde lid, van de WRO. De voorzieningenrechter en de rechtbank hebben dit niet onderkend.
Gelet op het bovenstaande komt de Afdeling niet toe aan hetgeen overigens in beroep is aangevoerd.
2.5. De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, behoudens voor zover daarbij het verzoek om voorlopige voorziening door de voorzieningenrechter is afgewezen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het door [partij] en Small Society bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaren, de door appellanten bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond verklaren en het besluit op bezwaar van 21 juli 2003 vernietigen.
2.6. Het college dient op de hierna aangegeven wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht en van de rechtbank Utrecht van 6 november 2003, SBR 03/2040 VV, SBR 03/2039, SBR 03/2126 en SBR 03/2145, behoudens voor zover daarbij het verzoek om voorlopige voorziening door de voorzieningenrechter is afgewezen;
III. verklaart het door [partij] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Small society B.V. bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. verklaart de door appellant sub 1 en appellant sub 2 bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond;
V. vernietigt de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van De Bilt van 21 juli 2003, kenmerk pk.beslissing.bezw.gr.pr.kdvb en BA 1388;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van De Bilt in de door appellant sub 1 in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente De Bilt te worden betaald aan appellant sub 1;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van De Bilt in de door appellant sub 2 in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 82,40; het bedrag dient door de gemeente De Bilt te worden betaald aan appellant sub 2;
VIII. gelast dat de gemeente De Bilt aan appellanten het door hen betaalde griffierecht (€ 291,00 voor appellant sub 1 voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep en € 291,00 voor appellant sub 2 voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2004