ECLI:NL:RVS:2004:AR7592

Raad van State

Datum uitspraak
15 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200402403/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • P.A. Offers
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor tankplaats motorbrandstoffen in Tilburg

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Tilburg op 3 september 2001 een verzoek van appellante om vrijstelling en bouwvergunning voor de bouw van een tankplaats voor motorbrandstoffen geweigerd. De tankplaats zou bestaan uit bovengrondse tanks van 40.000 liter en 2.000 liter, met twee pompen, op een perceel in Tilburg. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze weigering, maar het college heeft dit bezwaar op 27 januari 2003 ongegrond verklaard. Hierop heeft appellante beroep ingesteld bij de rechtbank Breda, die op 29 januari 2004 de weigering van het college heeft bevestigd. Appellante heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij aanvoert dat de planvoorschriften onverbindend zijn en dat het college ten onrechte heeft geweigerd om vrijstelling te verlenen op basis van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). De Raad van State heeft de zaak op 25 oktober 2004 ter zitting behandeld, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door haar directeur en een advocaat, en het college door een ambtenaar en een advocaat. De Raad van State oordeelt dat de keuze van het college om de motorbrandstoffenvoorziening te beperken tot een bedrijfsverzamelpomp op het bedrijventerrein verband houdt met de beoogde vestiging van bedrijven in de distributie en logistiek, en dat deze keuze ruimtelijk relevant is. Het hoger beroep van appellante wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200402403/1.
Datum uitspraak: 15 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 29 januari 2004 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 3 september 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (hierna: het college) aan appellante vrijstelling en bouwvergunning geweigerd voor de bouw van een tankplaats voor motorbrandstoffen (bovengrondse tanken van 40.000 liter en 2000 liter en twee pompen) aan de [locatie] te Tilburg (hierna: het perceel).
Bij besluit van 27 januari 2003 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 januari 2004, verzonden op 12 februari 2004, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 22 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 mei 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 28 juni 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 oktober 2004, waar appellante vertegenwoordigd door haar [directeur], bijgestaan door mr. M.C. Frissart-Kallenbach, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.P.F. Warnier, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is verschenen de naamloze vennootschap “N.V. Tiburgsche Waterleiding-Maatschappij”, vertegenwoordigd door drs. D.H. Edelman en mr. I.P.C. Seij, bijgestaan door mr. P.L.J.M. van Dun, advocaat te Tilburg.
2.    Overwegingen
2.1.    Het perceel is in het ter plaatse geldende bestemmingsplan “De Katsbogten-West” bestemd voor “Bedrijven”.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn de op de plankaart voor “Bedrijven” aangewezen gronden bestemd voor bedrijfsmatige- en dienstverlenende activiteiten met bijbehorende kantoorruimte. Op deze gronden zijn uitsluitend toelaatbaar bouwwerken, werken geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden ten dienste van de genoemde doeleinden, alsmede de bij deze doeleinden behorende voorzieningen zoals opslagterreinen, kantines, parkeer- en energievoorzieningen.
Artikel 3, tweede lid, luidt – voorzover thans van belang – als volgt:
"Beschrijving in hoofdlijnen.
Hier wordt in hoofdlijnen omschreven op welke wijze met het plan de in lid 1 toegekende doeleinden worden nagestreefd.
A. Karakter van het bedrijventerrein.
1. Het bedrijventerrein Katsbogten-West is een uitbreiding van ongeveer 12 ha in zuidwestelijke richting van het bestaande bedrijventerrein De Katsbogten. Tussen de twee gebieden ligt de Oude Rielsebaan. De uitbreiding Katsbogten-West zal met dezelfde doelstelling worden ingericht als het bestaande bedrijventerrein De Katsbogten, namelijk logistiek en distributie.
B. Karakter van de toe te laten bedrijven.
1. Gezien het onder A genoemde karakter van het bedrijventerrein wordt met de bestemming beoogd de uitoefening van activiteiten op het gebied van de distributie en de logistiek, hetgeen inhoudt de begeleiding, behandeling, verwerking en opslag van goederen, het transport van goederen en dienstverlenende bedrijven met een directe relatie tot het goederentransport.
2. (…)
3. Gezien de bovenstroomse ligging van het bedrijventerrein ten opzichte van het naastgelegen waterwingebied “Gilzerbaan” kunnen ter bescherming van het grondwater binnen het gebied geen activiteiten kunnen worden toegelaten die zijn genoemd in de bij deze voorschriften behorende lijst in Bijlage 2. Tevens kunnen ter bescherming van het grondwater en met het oog op een optimaal beheer en (controle op) de naleving, op de individuele bedrijfspercelen geen pompinstallaties voor motorbrandstoffen ter voorziening in de eigen bedrijfsbehoefte (zgn. bedrijfspompen), al dan niet in combinatie met opslag in tanks, worden toegelaten. Voor het gehele bedrijventerrein De Katsbogten is de vestiging van één centrale motorbrandstoffenvoorziening (zgn. bedrijfsverzamelpomp) mogelijk middels toepassing van de wijzigingsbevoegdheid van artikel 8, lid 1 van het bestemmingsplan “De Katsbogten”. Deze bedrijfsverzamelpomp is inmiddels gerealiseerd.
4. (…)
5. (…).
In artikel 3, derde lid, (“Bebouwing”) is onder 2, bepaald dat op de individuele bedrijfspercelen geen bebouwing mag worden opgericht ten behoeve van pompinstallaties voor motorbrandstoffen ter voorziening in de eigen bedrijfsbehoefte aan motorbrandstof (bedrijfspompen) al dan niet in combinatie met de opslag van tanks.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, (“Gebruik”) wordt onder verboden gebruik als bedoeld in artikel 9, eerste lid in het bijzonder verstaan het gebruik van gronden en bouwwerken voor detailhandel en wonen en voor activiteiten die niet zijn toegestaan volgens de leden 1 en 2. Detailhandel ten dienste van een bij een bedrijfsvestiging behorende kantine is echter toegestaan. Voorts wordt onder verboden gebruik verstaan het gebruik van gronden en opstallen ten behoeve van pompinstallaties voor motorbrandstoffen ter voorziening in de eigen bedrijfsbehoefte en of de opslag van motorbrandstoffen.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, voorzover hier van belang, is het verboden de in dit plan begrepen en de daarop voorkomende bouwwerken te gebruiken voor een doel of op een wijze strijdig met het in dit plan bepaalde.
2.2.    Bij de beslissing op bezwaar heeft het college zijn standpunt dat het bouwplan in strijd is met artikel 3, tweede lid, onder B, sub 3, in samenhang met het derde lid, onder 2, en vierde lid, van de planvoorschriften gehandhaafd.
2.3.    Appellante betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank heeft miskend dat deze planvoorschriften onverbindend zijn omdat deze, in strijd met artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), niet zijn gegeven ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening maar uitsluitend ter bescherming van het milieu. Het college heeft het bouwplan dan ook ten onrechte aan deze planvoorschriften getoetst, aldus appellante.
2.4.    Dit betoog faalt. De keuze van de planwetgever voor het beperken van de motorbrandstoffenvoorziening tot een bedrijfsverzamelpomp op het bedrijventerrein houdt verband met de beoogde vestiging van bedrijven op het gebied van de distributie en de logistiek op het bedrijventerrein en de daarmee samenhangende gezamenlijke behoefte aan motorbrandstof alsmede met de ligging van het terrein in de nabijheid van het waterwingebied. Deze keuze ziet dan ook niet alleen op de bescherming van het milieu maar is mede bepaald door de functie van het bedrijventerrein en door de omgeving waarin het is gelegen en is dan ook ruimtelijk relevant. De rechtbank is op goede gronden tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.5.    Gelet op het voorgaande betoogt appellante evenzeer tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid zijn weigering om met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO ten behoeve van het bouwplan vrijstelling te verlenen, heeft kunnen handhaven. Voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat verlening van zodanige vrijstelling, mede vanwege de daaraan verbonden precedentwerking, afbreuk zou doen aan de opzet van het bestemmingsplan, bestaat geen grond. De omstandigheid dat appellante contractuele verplichtingen is aangegaan met een andere brandstofleverancier dan de exploitant van de op het bedrijventerrein gerealiseerde bedrijfsverzamelpomp, kan daarin geen verandering brengen.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.E. van der Vlis, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump    w.g. Van der Vlis
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2004
71-197-412.