ECLI:NL:RVS:2004:AR7598

Raad van State

Datum uitspraak
15 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200404096/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • G.A.A.M. Boot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen handhaving van een dwangsom voor illegaal gebouwde serre

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat appellant heeft ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Cuijk. Op 16 april 2002 heeft het college appellant gelast om een zonder bouwvergunning gebouwde serre op zijn perceel te verwijderen, onder oplegging van een dwangsom. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college heeft dit bezwaar op 8 april 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft op 5 april 2004 het beroep van appellant tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard. Appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij betoogde dat hij niet als overtreder kon worden aangemerkt, omdat de serre eigendom was van zijn levenspartner.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat appellant zich bij de gemeente heeft gepresenteerd als degene die zeggenschap heeft over de serre. Hij heeft geen bewijs geleverd dat hij slechts als vertegenwoordiger van zijn levenspartner optrad. De Raad concludeert dat het college terecht heeft geoordeeld dat appellant als overtreder kan worden aangemerkt in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad heeft ook vastgesteld dat de serre zonder de vereiste bouwvergunning is gebouwd, en dat het college bevoegd was om handhavend op te treden.

De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat er geen mogelijkheden zijn voor legalisatie van de serre, omdat deze in strijd is met het bestemmingsplan en de Wet op de Ruimtelijke Ordening. De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er zijn geen bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om van handhaving af te zien, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200404096/1.
Datum uitspraak: 15 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 5 april 2004 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Cuijk.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 16 april 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Cuijk (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de op het perceel [locatie] te [plaats] zonder bouwvergunning gerealiseerde serre te verwijderen.
Bij besluit van 8 april 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 april 2004, verzonden op 6 april 2004, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 16 mei 2004, bij de
Raad van State ingekomen op 17 mei 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 5 juli 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 december 2004, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. B.A.A. Lucas, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Anders dan appellant heeft betoogd is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat appellant door het college kon worden aangemerkt als overtreder in de zin van artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht die het tevens in zijn macht heeft om de overtreding te beëindigen.
Hierbij wordt het volgende in aanmerking genomen. De brief van het college van 28 februari 2001 aan [belanghebbende] met het verzoek de aangebouwde serre af te breken, is door appellant bij brief van 16 maart 2001 beantwoord. Daarin bericht appellant het college dat hij de levenspartner is van [belanghebbende] en dat hij mede namens haar van mening is dat het verzoek tot afbraak niet terecht is. Voorts geeft hij aan bereid te zijn om zijn standpunt nader te motiveren. Vervolgens heeft appellant diverse mondelinge en schriftelijke contacten met de gemeente over de serre gehad, zonder op enigerlei wijze aan te geven dat hij slechts als vertegenwoordiger van [belanghebbende] optreedt. Verder blijkt uit het verslag van de hoorzitting van 11 maart 2002, waarvan het concept door appellant op onderdelen is gerectificeerd en aangevuld, dat appellant aldaar heeft gesproken over handhaving en wijziging van de serre en andere delen van de woning op een wijze die geen andere conclusie toelaat dan dat hij daarover (mede) zeggenschap heeft. Voorts heeft appellant een bezwaarschrift tegen het besluit van 16 april 2002 ingediend en dat op de hoorzitting mondeling toegelicht zonder te melden dat hij ten onrechte als adressant van de lastgeving is aangemerkt.
Appellant heeft zich dan ook bij de gemeente opgeworpen als degene die het in zijn macht heeft over de serre te beschikken. Hij heeft voorafgaand aan en ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar op geen enkele wijze laten blijken dat, ondanks voormelde gedragingen die onmiskenbaar op het tegendeel wijzen, hij het niet in zijn macht heeft om de illegale situatie te beëindigen. Het enkele feit dat appellant eerst in beroep bij de rechtbank heeft gesteld dat zijn levenspartner juridisch eigenaar is van de woning, leidt niet tot het oordeel dat het college er bij zijn beslissing op bezwaar niet van uit mocht gaan dat appellant aan de lastgeving kon voldoen.
2.2.    Vaststaat dat de serre zonder de daartoe vereiste bouwvergunning is gebouwd.
2.3.    De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zodat het college terzake handhavend kon optreden.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4.    De rechtbank is op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat het bestemmingsplan ‘Buitengebied Cuijk 1998’ geen mogelijkheden biedt tot legalisering van de serre, aangezien de inhoud van de woning de gestelde grens van 450 m3 overschrijdt.
2.5.    Voorts is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat vrijstelling ingevolge artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) niet mogelijk is, aangezien de oppervlakte van de serre groter is dan de oppervlakte die artikel 20 van het Besluit op de ruimtelijke ordening voor een serre toestaat. Anders dan appellant heeft betoogd heeft de rechtbank bij de berekening van de oppervlakte van de serre terecht de oppervlakte van de schoorsteen betrokken, omdat deze zich in de serre bevindt en daarmee feitelijk één geheel vormt. Dat voor de schoorsteen inmiddels een bouwvergunning is verleend leidt niet tot een ander oordeel.
2.6.    Verder is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat de beslissing om geen vrijstelling op grond van artikel 19, eerste of tweede lid, van de WRO te verlenen niet onredelijk is, omdat zowel het gemeentelijk als het provinciaal planologisch beleid erop is gericht verstening van het buitengebied tegen te gaan.
2.7.    De verwijzing van appellant naar de aanbouwen op perceel [locatie] te [plaats] treft geen doel, nu het hier betreft een paardenstal, waarvoor bouwvergunning is verleend, en een aanbouw aan de paardenstal die vergunningvrij is, zodat het niet, zoals appellant veronderstelt, om illegale bouwwerken gaat. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel faalt dan ook. De rechtbank is eveneens tot dat oordeel gekomen.
2.8.    Ook overigens is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van de aanschrijving afgezien had moeten worden.
2.9.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump    w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2004
202.