200406978/2.
Datum uitspraak: 14 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
1. [verzoeker sub 1], wonend te [woonplaats],
2. het college van burgemeester en wethouders van Tholen,
3. [verzoekers sub 3], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zeeland,
verweerder.
Bij besluit van 29 januari 2004 heeft de gemeenteraad van Tholen het bestemmingsplan "Buitengebied" vastgesteld.
Bij besluit van 20 juli 2004, kenmerk 0406980/60/10, heeft verweerder beslist over de goedkeuring van dit plan.
Tegen dit besluit hebben onder meer verzoekster sub 1 bij brief van 17 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 20 augustus 2004, verzoeker sub 2 bij brief van 14 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 15 september 2004, en verzoekers sub 3 bij brief van 14 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 15 september 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 17 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 20 augustus 2004, heeft verzoekster sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 14 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 15 september 2004, heeft verzoeker sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld, hebben verzoekers sub 3 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 23 november 2004, waar verzoeker sub 2, vertegenwoordigd door W. van Thoor-Verhulst, ambtenaar van de gemeente, en drs. S. Dirksen en drs. M.J.M. Poot, medewerkers van Bureau Waardenburg, verzoekers sub 3, in de personen van [gemachtigde] en [gemachtigde] en bijgestaan door mr. ir. J.L. Mieras, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door B. Ventevogel, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Verzoekster sub 1 is, met kennisgeving, niet verschenen.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het plan heeft betrekking op het gehele buitengebied van de gemeente en beoogt de verouderde plannen voor het buitengebied te actualiseren.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan gedeeltelijk goedgekeurd.
2.3. [verzoeker sub 1 stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden (W)”, dat ziet op het perceel [locatie] te [plaats]. De op het perceel aanwezige woning is volgens haar tot 1997 als woning gebruikt en dient te worden hersteld. Hiertoe dient de woning als burgerwoning te worden bestemd, aldus verzoekster.
2.3.1. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat met het verzoek geen spoedeisend belang is gemoeid.
2.3.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder goedkeuring onthouden aan het plandeel waarop het verzoek betrekking heeft. Het verzoek strekt er toe dat kan worden gehandeld als ware dit plandeel goedgekeurd. Een voorlopige voorziening die dat mogelijk maakt is, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, te verstrekkend, aangezien ook de uitspraak van de Afdeling, gelet op de aard van de toetsing in de bodemprocedure, alleen dan zal strekken tot goedkeuring van het plandeel waarop het verzoek betrekking heeft indien voor verweerder geen ruimte bestaat een andersluidende beslissing te nemen. Uit de stukken blijkt niet dat een zodanige situatie zich in dit geval voordoet of dat anderszins sprake is van uitzonderlijke omstandigheden, bijvoorbeeld dat het bestreden besluit evidente gebreken vertoont en bovendien zo urgente belangen in het geding zijn dat de procedure in de hoofdzaak in redelijkheid niet kan worden afgewacht.
Het verzoek van [verzoeker sub 1] dient mitsdien te worden afgewezen.
2.4. Het college van burgemeester en wethouders van Tholen (hierna: het college) stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemming “Dagrecreatieve doeleinden (dR)” en de subbestemming “dRd - dagrecreatieve voorzieningen ten behoeve van water- en oeverrecreatie” ter plaatse van de Speelmansplaten alsmede aan de zin “met dien verstande dat lawaaisporten niet zijn toegestaan” in artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften en aan artikel 9, vijfde lid, van de planvoorschriften. Het verzoek om een voorlopige voorziening op deze punten is er, aldus het college, op gericht te voorkomen dat het gedwongen wordt handhavend op te treden tegen de ter plaatse volgens het college passend te achten paintball activiteiten.
2.4.1. Verweerder acht het verzoek te verstrekkend. Daarbij stelt hij zich onder meer op het standpunt dat met het plan in zoverre onvoldoende rekening wordt gehouden met de ligging van de Speelmansplaten tussen de Oosterschelde en het Zoommeer die beide onder meer als speciale beschermingszone ingevolge de Vogelrichtlijn zijn aangewezen.
2.4.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder goedkeuring onthouden aan het plandeel en de planvoorschriften waarop het verzoek betrekking heeft. Het verzoek strekt er toe dat kan worden gehandeld als ware aan dit plandeel en aan deze planvoorschriften en daarmee aan de mogelijkheid voor paintball activiteiten goedkeuring verleend. Zoals de Voorzitter reeds hiervoor in 2.3.2. heeft overwogen, is een voorlopige voorziening die dat mogelijk maakt, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, te verstrekkend, aangezien ook de uitspraak van de Afdeling, gelet op de aard van de toetsing in de bodemprocedure, alleen dan zal strekken tot goedkeuring van het plandeel en de planvoorschriften waarop het verzoek betrekking heeft indien voor verweerder geen ruimte bestaat een andersluidende beslissing te nemen. Uit de stukken blijkt niet dat een zodanige situatie zich in dit geval voordoet. Evenmin is de Voorzitter voorshands gebleken van uitzonderlijke omstandigheden, bijvoorbeeld dat het bestreden besluit evidente gebreken vertoont en bovendien zo urgente belangen in het geding zijn dat de procedure in de hoofdzaak in redelijkheid niet kan worden afgewacht. De door het college aangevoerde omstandigheid, zoals beschreven in 2.4., acht de Voorzitter daartoe van onvoldoende gewicht.
Het verzoek van het college dient mitsdien te worden afgewezen.
2.5. Het verzoek van [verzoekers sub 3] richt zich, gelet op het verhandelde ter zitting, uitsluitend op het aanlegvergunningenstelsel voor het planten van meerjarige agrarische productiebeplantingen als bedoeld in artikel 30 van de planvoorschriften, voor zover het betreft gronden die zijn bestemd als "Zone III (Agrarisch gebied met natuurwaarde)", subbestemming "IIIb – hoogwatervluchtplaats". Verzoekers stellen dat verweerder in zoverre ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan en verzoeken het bestreden besluit op dit punt te schorsen. Zij achten zich door het vereiste van een aanlegvergunning in hun bedrijfsvoering geschaad.
2.5.1. Verweerder heeft geen aanleiding gezien het planvoorschrift in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit goedgekeurd. Hij acht het aanlegvergunningenstelsel noodzakelijk gelet op het belang van het behoud van de openheid van het gebied ten behoeve van hoogwatervluchtplaatsen voor vogels.
2.5.2. Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de planvoorschriften is het gebied op de kaart aangewezen als "Zone III (Agrarisch gebied met natuurwaarde)" mede bestemd voor een grondgebonden agrarische ontwikkeling, alsmede voor behoud van de aan het agrarische gebied gebonden openheid en natuurwaarden tot uitdrukking komend in de betekenis als: […]; b. ter plaatse van gronden in Zone IIIb: hoogwatervluchtplaats; […].
Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) of in afwijking van bij zodanige vergunning gegeven voorwaarden werken, geen gebouwen zijnde, of werkzaamheden uit te voeren of te doen uitvoeren, indien deze in tabel 6 in relatie tot de bestemmingen op gebiedsniveau of de bestemmingen op perceelsniveau met "a" zijn aangegeven.
In tabel 6 is ten aanzien van de aanleg van boomgaarden, fruitteelt alsmede sierteelt of andere meerjarige agrarische productiebeplantingen, voor zover het betreft gronden die zijn aangewezen als "IIIb - hoogwatervluchtplaats", bepaald dat daarvoor een aanlegvergunning is vereist.
2.5.3. Uit de stukken blijkt dat hoogwatervluchtplaatsen onder meer van belang zijn ten behoeve van de bescherming van de natuurwaarden van de Oosterschelde. De plaatsen worden vooral in de winterperiode door vogels gebruikt als verblijfplaats tijdens hoogwater. Behoud van de openheid is in dat verband van betekenis. De aanwijzing van de hoogwatervluchtplaatsen is gebaseerd op een kaart die op grond van concrete inventarisatiegegevens is opgesteld door medewerkers van de provincie, het Rijksinstituut voor Kust en Zee en vogelwerkgroepen. Daarbij zijn, aldus de plantoelichting, alleen de regelmatig gebruikte hoogwatervluchtplaatsen in het plan neergelegd. In hetgeen door verzoekers is gesteld, ziet de Voorzitter voorshands geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet op deze gegevens en kaart heeft mogen baseren. Voorts heeft verweerder naar voorlopig oordeel van de Voorzitter aan de in zoverre te beschermen belangen een groot gewicht kunnen toekennen.
Niet is aannemelijk gemaakt dat de aanlegvergunningplicht voor verzoekers onevenredig bezwarend is doordat zij daardoor in afwachting van de behandeling van het beroepschrift in de bodemprocedure ernstig in hun bedrijfsvoering zouden worden geschaad. Daarbij betrekt de Voorzitter de omstandigheid dat verscheidene van de door verzoekers genoemde gewassen eenjarig zijn; voor de aanplant daarvan is geen aanlegvergunning vereist.
De Voorzitter ziet, gelet op het voorgaande, geen aanleiding het bestreden besluit op dit punt te schorsen. Het verzoek van [verzoekers sub 3] dient mitsdien te worden afgewezen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Bechinka
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2004