200408311/2.
Datum uitspraak: 14 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
1. [verzoekers sub 1], respectievelijk wonend te [woonplaats] en [woonplaats],
2. [verzoekers sub 2], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Slochteren,
verweerder.
Bij besluit van 31 augustus 2004, kenmerk 2004/446, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een paardenhouderij op het adres [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Slochteren, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 2 september 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben verzoekers sub 1 bij brief van 7 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 11 oktober 2004, en verzoekers sub 2 bij brief van 9 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 12 oktober 2004, beroep ingesteld.
Bij dezelfde brieven als waarmee beroep is ingesteld hebben verzoekers sub 1 en 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 25 november 2004, waar verweerder, vertegenwoordigd door S. Klaassens en K. van Twuijver-Godlieb, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Verzoekers zijn met bericht van verhindering niet verschenen.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verzoekers betogen dat er aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen omdat de gevraagde vergunning niet in overeenstemming is met de huidige binnen de inrichting verrichte activiteiten en de huidige mestopslag, rijbak en aanwezige stallen. Hierbij wordt verder gewezen op de omstandigheid dat de inrichting als onderkomen dient ten behoeve van werkzaamheden voor een uitgeverij/drukkerij, dat sprake is van manege-activiteiten en dat het aantal in de inrichting gehouden pensionpaarden het aantal eigen paarden overtreft.
2.2.1. De Voorzitter stelt voorop dat verweerder dient te beslissen op de grondslag van de aanvraag. In de aanvraag die ten grondslag ligt aan het bestreden besluit zijn de locatie van de mestopslag en de rijbak gewijzigd en is voorzien in de realisering van een nieuwe stal. Uit de aanvraag en het bestreden besluit blijkt dat de inrichting waarvoor de vergunning is gevraagd en verleend een paardenhouderij betreft waar in totaal 10 paarden in opfok tot 3 jaar en 20 paarden van 3 jaar en ouder mogen worden gehouden. De paarden worden gehuisvest in de nieuw te bouwen stal. Binnen de inrichting wordt met een deel van deze paarden gefokt en worden deze afgericht, hetgeen de hoofdactiviteit is van de inrichting. De overige paarden zijn pensionpaarden die worden gestald en bereden. Voor het berijden buiten beschikt de inrichting over een rijbak. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat hierbij geen sprake is van manege-activiteiten. Evenmin is vergunning gevraagd voor een uitgeverij/drukkerij. Ter zitting is gebleken dat de activiteit waarop verzoekers in dit verband doelen administratieve werkzaamheden in de zin van het vergaren van telefonische opdrachten betreffen, die vergunninghouder ten behoeve van een uitgeverij/drukkerij verricht. De Voorzitter is met verweerder van oordeel dat deze activiteit niet bij de activiteiten van de paardenhouderij hoeft te worden betrokken.
2.2.2. Omdat het hier een verleende oprichtingsvergunning betreft, behelst de thans vergunde situatie geen uitbreiding van de reeds bestaande (niet-vergunde) situatie, waarvoor verzoekers kennelijk bevreesd zijn, maar komt deze daarvoor in de plaats. Het betoog van verzoekers dat de aanvraag in zoverre onvolledig is en dat ten onrechte voor de huidige situatie geen vergunning is verleend treft dan ook geen doel. Ook het bezwaar van verzoekers sub 2 dat de emissiepunten van de huidige stallen en mestopslag binnen een afstand van 50 meter van een woning van derden zijn gelegen doet daarom niet ter zake. Onder genoemde omstandigheden bestaat er dan ook geen aanleiding dienaangaande een voorlopige voorziening te treffen.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Verzoekers sub 1 betogen dat hun woonklimaat door de aanwezigheid van de inrichting wordt aangetast, waarbij zij wijzen op het verrichten van activiteiten van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat, het aan- en afvoeren van paarden met trailers, lesactiviteiten en de drukte van familie en toeschouwers.
2.4.1. De Voorzitter begrijpt dit bezwaar aldus dat verzoekers sub 1 geluidoverlast van de inrichting (vrezen te) ondervinden. Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder heeft verweerder onder meer de voorschriften E.1 en E.2 aan de vergunning verbonden.
Ingevolge voorschrift E.1 gelden ter plaatse van woningen van derden en andere geluidgevoelige bestemmingen en - voorzover binnen een afstand van 50 meter van de inrichting geen woningen of geluidgevoelige bestemmingen aanwezig zijn - op enig punt 50 meter van de inrichting grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT van 50 dB(A) tussen 06.00 en 19.00 uur (dagperiode) en 45 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur (avondperiode).
Ingevolge voorschrift E.2 gelden ter plaatse van de in voorschrift E.1 genoemde beoordelingspunten grenswaarden voor het maximale geluidniveau LAmax die niet meer mogen bedragen dan 20 dB(A) boven de in de betreffende periode geldende grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau.
2.4.2. Uit de aanvraag en voorschrift A.9 blijkt dat de inrichting uitsluitend in de dag- en avondperiode in werking mag zijn van 08.00 uur tot 22.00 uur. Voor de hoogte van de in de voorschriften E.1 en E.2 neergelegde geluidgrenswaarden heeft verweerder zich gebaseerd op de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). Aangezien in de gemeente Slochteren nog geen gemeentelijk beleid als bedoeld in de Handreiking is vastgesteld, heeft verweerder overeenkomstig het bepaalde in de Handreiking de in hoofdstuk 4 van de Handreiking aanbevolen beoordelingswijze tot uitgangspunt genomen.
2.4.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de omgeving van de inrichting een lintbebouwing met meerdere verspreid liggende burgerwoningen met een enkele agrarische bebouwing betreft. De autosnelweg A7 en de Rijksweg West liggen respectievelijk op ongeveer 900 en 500 meter afstand van de inrichting. Verder is gebleken dat de in de directe omgeving van de inrichting gelegen woningen van derden in de invloedssfeer liggen van het gezoneerde industrieterrein Foxhol, als gevolg waarvan deze woningen zich bevinden tussen de door dit industrieterrein veroorzaakte geluidcontouren van 50 en 55 dB(A). Op grond hiervan heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het ter plaatse heersende omgevingsgeluid de in voorschrift E.1 neergelegde geluidgrenswaarden rechtvaardigt. Deze handelwijze van verweerder komt de Voorzitter niet onjuist voor. Gelet hierop en nu de in voorschrift E.2 neergelegde piekwaarden overeenkomen met de waarden die in de Handreiking als maximaal aanvaardbaar zijn aangemerkt, is de Voorzitter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in de voorschriften E.1 en E.2 neergelegde geluidgrenswaarden toereikend zijn ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geluidhinder.
De Voorzitter merkt evenwel op dat verweerder in voorschrift E.1 voor de aanvangstijd van de dagperiode ten onrechte is afgeweken van de voor een inrichting als de onderhavige gebruikelijke tijd van 07.00 uur. Reeds nu in de aanvraag en de vergunning duidelijk is bepaald dat de inrichting 's ochtends vanaf 08.00 uur in werking mag zijn, bestaat er geen reden in voorschrift E.1 van de voor de dagperiode gebruikelijke aanvangstijd van 07.00 uur af te wijken. De Voorzitter is van oordeel dat verweerder hiermee het bestreden besluit in zoverre heeft genomen in strijd met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen. Er bestaat dan ook aanleiding op dit punt de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.4.4. Wat de naleefbaarheid van de gestelde geluidgrenswaarden betreft merkt de Voorzitter op dat het in aanmerking genomen de aard van de inrichting en de hierin verrichte activiteiten aannemelijk is dat aan deze grenswaarden kan worden voldaan.
2.5. Voorzover verzoekers sub 1 betogen dat de vergunde mestopslag niet aan de eisen voldoet, merkt de Voorzitter op dat hiertoe onder H.3 voorschriften aan de vergunning zijn verbonden. Gelet hierop en in aanmerking genomen de afstand van de mestopslag tot woningen van derden is de Voorzitter van oordeel dat wat deze opslag betreft verweerder deze voorschriften in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten.
2.6. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek van verzoekers sub 1 om het treffen van een voorlopige voorziening gedeeltelijk toe te wijzen en de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek van verzoekers sub 1 wordt voor het overige en het verzoek van verzoekers sub 2 wordt in zijn geheel afgewezen.
2.7. Ten aanzien van verzoekers sub 1 is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten en ten aanzien van verzoekers sub 2 bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Slochteren van 31 augustus 2004, kenmerk 2004/446, voorzover het voorschrift E.1 van de hierbij verleende vergunning betreft;
II. treft de voorlopige voorziening dat het volgende voorschrift aan de onder I. genoemde vergunning wordt verbonden:
Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT veroorzaakt door toestellen, apparaten dan wel werkzaamheden en activiteiten in de inrichting mag ter plaatse van woningen van derden, andere geluidgevoelige bestemmingen en - voorzover binnen een afstand van 50 meter van de inrichting geen woningen of geluidgevoelige bestemmingen aanwezig zijn - op enig punt 50 meter van de inrichting, niet meer bedragen dan:
50 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur (dagperiode);
45 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur (avondperiode).;
III. wijst het verzoek van verzoekers sub 1 voor het overige en het verzoek van verzoekers sub 2 geheel af;
IV. gelast dat de gemeente Slochteren aan verzoekers sub 1 het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 136,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2004