200408900/2.
Datum uitspraak: 14 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Railinfrabeheer B.V.", handelend onder de naam ProRail, gevestigd te Zwolle,
verzoekster,
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen,
verweerder.
Bij besluit van 11 juni 2004, kenmerk G620/4.0030330, heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd wegens het overtreden van voorschrift 10.2 dat is verbonden aan de krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning van 17 juni 2003, kenmerk WM 365/96. De dwangsom is vastgesteld op € 10.000,00 per keer dat voorschrift 10.2 op het spoorwegemplacement van verzoekster, gelegen op het perceel Stationsplein 1-5 te Nijmegen, wordt overtreden. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 50.000,00. Voor de last onder dwangsom geldt een begunstigingstermijn van vier weken.
Bij ongedateerd besluit, kenmerk G140/4.34648 en 04.0036715, verzonden op 23 september 2004, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, met verlenging van de begunstigingstermijn tot zes weken na verzending van dit besluit.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 2 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 november 2004.
Bij brief van 2 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 23 november 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. H.H. Luigies, advocaat te Rotterdam, en ing. C.T.M. Bomers, J.Y.M. Lafeber, E. Triemstra en C. Mensink, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. M. Lemmen en B. Overes, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Ingevolge voorschrift 10.2 van de vergunning mag met ingang van 1 januari 2004, of zoveel eerder als de ombouwwerkzaamheden van het emplacement zijn beëindigd, het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) van het invallend geluid veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen, werktuigen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, ter plaatse van de in Bijlage III aangegeven beoordelingspunten niet meer bedragen dan 55, 50 en 45 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.3. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel, voor zover hier van belang, staat het bedrag waarop de dwangsom is vastgesteld in redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
Ingevolge het vijfde lid van dit artikel wordt in de beschikking tot oplegging van een last onder dwangsom die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, een termijn gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
2.4. Verzoekster betoogt dat aan het besluit van 11 juni 2004 ten onrechte ten grondslag is gelegd dat er een overtreding van voorschrift 10.2 heeft plaatsgevonden in de nacht van 25 op 26 februari 2003. Omdat het besluit van 11 juni 2004 bij het bestreden besluit in stand is gelaten, is het laatstgenoemde besluit niet deugdelijk gemotiveerd.
Verzoekster stelt voorts dat verweerder ten onrechte geen gewicht heeft toegekend aan de bijdrage van het booggeluid aan het langtijdgemiddelde geluidniveau in de nachtperiode zoals dit in voorschrift 10.2 is genormeerd. In dit verband wijst verzoekster op de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2004 inzake no.
200305297/1. Uit een door DGMR in haar opdracht verricht akoestisch onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 19 december 2003, blijkt volgens verzoekster dat door het treffen van maatregelen aan het booggeluid een reductie van 6 dB(A) van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau wordt gerealiseerd op beoordelingspunt 21. Nu verweerder niet heeft onderzocht welke bijdrage het booggeluid heeft geleverd aan de geconstateerde overschrijding van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, is volgens verzoekster niet zeker dat met enkel gedragsaanpassingen van het personeel in de nachtperiode aan voorschrift 10.2 kan worden voldaan. Voorts betwist verzoekster dat de twaalf in het bestreden besluit genoemde metingen alle activiteiten betreffen die onder alle omstandigheden aanzienlijk stiller kunnen worden uitgevoerd of zelfs vermijdbaar zijn, zoals verweerder stelt.
Verzoekster stelt verder dat de hoogte van de dwangsom niet redelijk is en dat verweerder niet heeft gemotiveerd waarom de dwangsom niet is verlaagd ten opzichte van het besluit van 11 juni 2004, nu in dat besluit is uitgegaan van een overschrijding van 5,1 dB(A) van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau in de nachtperiode en in het bestreden besluit van een overschrijding van ten minste 3 dB(A). Ten slotte zijn volgens verzoekster in het bestreden besluit ten onrechte geen overwegingen gewijd aan de begunstigingstermijn.
2.4.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het aan de vergunning verbonden voorschrift 10.2 onherroepelijk is. Het feit dat verzoekster nog onderzoek moet verrichten naar het optreden van piekgeluiden (inclusief booggeluiden) en naar de mogelijkheden om deze geluiden te beperken, betekent volgens verweerder niet dat voorschrift 10.2 moet worden verruimd of niet behoeft te worden nageleefd.
Het in de nacht van 27 op 28 april 2004 verrichte akoestisch onderzoek omvat 39 metingen van luidruchtige activiteiten. Twaalf metingen betreffen activiteiten die stiller kunnen worden uitgevoerd (3 tot 10 dB(A) stiller) of zelfs in het geheel niet waarneembaar hoeven zijn, aldus verweerder. Indien de desbetreffende twaalf activiteiten dienovereenkomstig stiller worden verondersteld, is volgens verweerder geen sprake van overschrijding van de grenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de nachtperiode. Overtreding van voorschrift 10.2 kan zijns inziens dan ook worden voorkomen indien het personeel zich houdt aan de aan de vergunning verbonden gedragsvoorschriften.
Verweerder is voorts van mening dat de hoogte van de dwangsom in verhouding staat tot de ernst van de overtreding, waarbij hij van belang acht dat de geconstateerde overtreding in de nachtperiode heeft plaatsgevonden.
2.4.2. De Voorzitter stelt vast dat aan het besluit van 11 juni 2004 een overtreding van voorschrift 10.2 ten grondslag is gelegd die heeft plaatsgevonden in de nacht van 27 op 28 april 2004. Verzoekster heeft niet bestreden dat deze overtreding heeft plaatsgevonden. Verweerder was derhalve bevoegd om handhavend op te treden.
2.4.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4.4. Ter zitting is gebleken dat de twaalf door verweerder bedoelde metingen niet uitsluitend activiteiten betreffen die stiller kunnen worden uitgevoerd. Naar het oordeel van de Voorzitter moet dan ook worden betwijfeld dat, zoals verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen, enkel door aanpassing van het gedrag van machinisten en ander personeel in de nachtperiode aan de grenswaarde van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau kan worden voldaan.
Tussen partijen is niet in geschil dat het booggeluid in de door verweerder verrichte metingen is meegenomen. Het gemeten langtijdgemiddeld beoordelingsniveau wordt derhalve mede door dit geluid bepaald. Bij de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2004 zijn, gelijk verzoekster betoogt, de aan de vergunning verbonden voorschriften 10.4, 10.5 en 10.6, die betrekking hebben op de hoogte van de piekgeluidniveaus, de bijdrage daaraan van het booggeluid en het verrichten van een akoestisch onderzoek naar het optredende booggeluid, vernietigd. In deze uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat niet vaststaat dat verzoekster aan de voorgeschreven piekgeluidgrenswaarden kan voldoen en heeft zij voorts de termijn waarbinnen verzoekster een akoestisch onderzoek moet uitvoeren naar het optreden van piekgeluiden (inclusief booggeluid) verlengd tot 1 januari 2005. Nu verzoekster tot voornoemde datum de tijd heeft om een akoestisch onderzoek uit te voeren naar onder meer de mogelijkheden om het optreden van het booggeluid te beperken en daarnaast aannemelijk is dat de overschrijding van de grenswaarde van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau mede veroorzaakt wordt door dit geluid, had verweerder naar het oordeel van de Voorzitter in redelijkheid aanleiding moeten zien om van handhavend optreden af te zien. Dat het door verzoekster uit te voeren akoestisch onderzoek betrekking heeft op de normering van piekgeluiden, maakt dit niet anders. Piekgeluiden zijn immers van invloed op de hoogte van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau. Verzoekster heeft ter zitting gesteld dat zij de maatregelen ter vermindering van het booggeluid, zoals die uit het voornoemde akoestisch onderzoek naar voren zullen komen, op 1 april 2005 zal hebben getroffen.
De Voorzitter ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de hoogte van de dwangsom onredelijk is. In hetgeen verzoekster heeft aangevoerd omtrent de motivering van de dwangsom ziet de Voorzitter evenmin aanleiding om het verzoek toe te wijzen. De Voorzitter stelt verder vast dat de voor de last onder dwangsom geldende begunstigingstermijn in het bestreden besluit is verlengd tot zes weken na verzending van dit besluit. Voor zover verzoekster stelt dat in het bestreden besluit geen overwegingen zijn gewijd aan de begunstigingstermijn, mist het verzoek derhalve feitelijke grondslag.
2.5. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter bij afweging van de betrokken belangen aanleiding het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen en het bestreden besluit tot 1 april 2005 te schorsen.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het op 23 september 2004 verzonden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen, kenmerk G140/4.34648 en 04.0036715, tot 1 april 2005;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen in de door verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Nijmegen te worden betaald aan verzoekster;
III. gelast dat de gemeente Nijmegen aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 273,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Heusden
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2004