ECLI:NL:RVS:2004:AR7941

Raad van State

Datum uitspraak
14 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200409000/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • W.S. van Helvoort
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een verzoek om voorlopige voorziening inzake last onder dwangsom voor milieubeheer in de motorvoertuigeninrichtingen

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 14 december 2004 uitspraak gedaan op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek was ingediend door verzoekers, die een last onder dwangsom hadden ontvangen van de gemeente Maasdonk. Deze last was opgelegd op basis van artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, omdat verzoekers zand en gebroken puin, dat eerder was gebruikt voor de verharding van hun bedrijfsterrein, opsloegen in strijd met de voorschriften van het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer. De dwangsom was vastgesteld op € 1.000,00 per dag, met een maximum van € 20.000,00.

Verzoekers betoogden dat het opgeslagen materiaal niet als afvalstof kon worden aangemerkt, maar als schone grond en categorie I-stof volgens het Bouwstoffenbesluit. De Voorzitter oordeelde echter dat, op basis van de beschikbare informatie, het zand en puin als afvalstof moesten worden beschouwd, omdat deze stoffen voor onbepaalde tijd in de inrichting werden opgeslagen zonder dat er concrete plannen waren voor hergebruik of verkoop.

De Voorzitter benadrukte het algemeen belang van handhaving en stelde dat het bestuursorgaan in de regel gebruik moet maken van zijn bevoegdheid tot handhaving, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen. In dit geval waren er geen aanwijzingen dat de begunstigingstermijn van zes weken onredelijk kort was. Daarom werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200409000/1.
Datum uitspraak: 14 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], beide gevestigd te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Maasdonk,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 21 september 2004, kenmerk GB/2004-181, heeft verweerder aan verzoekers een last onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 1.000,00 voor iedere dag dat in strijd met voorschrift 3.1.1. van de Bijlage behorende bij het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer (hierna: het Besluit) zand en gebroken puin wat voorheen is gebruikt voor de verharding van het bedrijfsterrein wordt opgeslagen binnen de inrichting van verzoekers, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 20.000,00.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt. Bij brief van 2 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 4 november 2004, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 december 2004, waar verzoekers, vertegenwoordigd door mr. Th.A.G. Vermeulen, advocaat te Den Bosch, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. M.D.N. Deenik, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    In voorschrift 3.1.1 van de Bijlage behorende bij het Besluit is – voorzover hier van belang – bepaald dat de binnen de inrichting vrijkomende afvalstoffen regelmatig worden afgevoerd.
2.2.    Verzoekers betogen dat verweerder niet bevoegd is om handhavend op te treden, nu het opgeslagen zand en puingranulaat niet is aan te merken als een afvalstof. Hiertoe betogen zij dat het zand en puin zijn aan te merken als respectievelijk schone grond en categorie I-stof in de zin van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterscherming, die zonder voorafgaande bewerking kunnen worden toegepast in een werk, dan wel, indien zich een commercieel gunstige mogelijkheid voordoet, kunnen worden verkocht.
2.3.    De Voorzitter gaat er op basis van de thans beschikbare informatie voorshands van uit dat het zand en puin zijn aan te merken als een afvalstof. Op basis van de stukken noch ter zitting is met zekerheid komen vast te staan of en wanneer de stoffen in de handel worden gebracht dan wel op vergelijkbare wijze kunnen worden hergebruikt. Nu in de inrichting voor onbepaalde tijd het zand en puin worden opgeslagen in afwachting van eventueel gebruik, is de Voorzitter van oordeel dat verzoekers zich van deze stoffen ontdoen of voornemens zijn zich te ontdoen.
De conclusie is dat verzoekers in strijd hebben gehandeld met voorschrift 3.1.1. van de Bijlage behorende bij het Besluit, zodat verweerder bevoegd was terzake handhavend op te treden.
2.4.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. Van dergelijke omstandigheden is niet gebleken. De Voorzitter ziet daarom geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot het opleggen van de last onder dwangsom.
2.5.    De Voorzitter overweegt voorts dat niet is gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de begunstigingstermijn van zes weken na verzending van het bestreden besluit in dit geval onredelijk kort zou zijn. Daarbij merkt de Voorzitter voorts nog op dat verweerder in het bestreden besluit heeft bepaald dat indien bij de Voorzitter van de Afdeling een verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan, de begunstigingstermijn doorloopt tot zes weken nadat op het verzoek is beslist.
2.6.    Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink    w.g. Van Helvoort
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2004
361.