ECLI:NL:RVS:2004:AR7946

Raad van State

Datum uitspraak
22 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200402175/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hogere grenswaarden voor geluidbelasting vastgesteld door gedeputeerde staten van Noord-Holland

In deze zaak gaat het om een besluit van de gedeputeerde staten van Noord-Holland, waarbij op verzoek van het college van burgemeester en wethouders van Aalsmeer hogere grenswaarden voor de geluidbelasting zijn vastgesteld voor een aantal woningen in verband met de omlegging van de provinciale weg N201. Het besluit, genomen op 26 april 2002, is gebaseerd op artikel 83 van de Wet geluidhinder. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit en beroep ingesteld bij de Raad van State. De Raad heeft de zaak behandeld op 12 oktober 2004, waarbij de appellanten en de vertegenwoordigers van de verweerder aanwezig waren.

De Raad overweegt dat de appellanten stellen dat het akoestisch onderzoek niet voldoende rekening heeft gehouden met toekomstige ontwikkelingen, zoals de uitbreiding van rijstroken en de toename van verkeersbewegingen. De verweerder heeft echter betoogd dat de geluidbelasting onder de vastgestelde grenswaarden blijft en dat de berekeningen correct zijn uitgevoerd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft vastgesteld dat de geluidgrenswaarden enkel betrekking hebben op de aanleg van een 2x2-strooksweg zonder parallelweg, en dat een nieuw verzoek voor hogere geluidgrenswaarden nodig zou zijn indien in de toekomst een 2x3-strooksweg wordt aangelegd.

De Raad concludeert dat de berekeningen in het akoestisch onderzoeksrapport juist zijn en dat de geluidbelasting niet onaanvaardbaar is. De appellanten hebben niet overtuigend aangetoond dat de geluidbelasting op de gevel van hun woning hoger zal zijn dan de vastgestelde waarden. De Afdeling heeft het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 22 december 2004.

Uitspraak

200402175/1.
Datum uitspraak: 22 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], gevestigd en wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 26 april 2002, kenmerk 2002-3590, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder op verzoek van het college van burgemeester en wethouders van Aalsmeer krachtens artikel 83, tweede lid, van de Wet geluidhinder voor een aantal woningen hogere grenswaarden voor de geluidbelasting vanwege omlegging van de provinciale weg N201 vastgesteld.
Bij besluit van 3 februari 2004, verzonden op 6 februari 2004, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 26 april 2002 herroepen wat de motivering betreft.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 18 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 30 juni 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 20 augustus 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 oktober 2004, waar [een van de appellanten] in persoon, bijgestaan door mr. G.J.I.M. Seelen, advocaat te Leiden, en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door J.A. Oortman Gerlings en mr. M.H.J. van Riessen, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 82, eerste lid, van de Wet geluidhinder is, behoudens het in de artikelen 82a, 83 en 100a bepaalde, de voor woningen binnen een zone ten hoogste toelaatbare geluidbelasting van de gevel, vanwege de weg, 50 dB(A).
Ingevolge artikel 83, eerste lid, van de Wet geluidhinder kunnen gedeputeerde staten onverminderd artikel 82a in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen en volgens daarbij te stellen regels, op verzoek van degenen die daartoe bij de maatregel zijn aangewezen, voor de ter plaatse ten hoogste toelaatbare geluidbelasting als bedoeld in artikel 82, eerste lid, een hogere dan de in dat artikel genoemde waarde vaststellen, met dien verstande dat deze waarde, buiten de in de volgende leden bedoelde gevallen, voor woningen in buitenstedelijk gebied 55 dB(A) en voor woningen in stedelijk gebied 60 dB(A) niet te boven mag gaan.
Het Besluit grenswaarden binnen zones langs wegen (hierna: het Besluit) geeft uitvoering aan de artikelen 82 tot en met 86 van de Wet geluidhinder.
2.2.    Appellanten stellen dat in het akoestisch onderzoek dat ten grondslag ligt aan het besluit ten onrechte geen rekening is gehouden met de mogelijke uitbreiding van 2x2-rijstroken naar 2x3-rijstroken en met de toename van het aantal verkeersbewegingen op de beoogde parallelweg naar de Legmeerdijk, nu het bestemmingsplan huns inziens hiervoor wel een mogelijkheid biedt. Appellanten verwachten dan ook dat de geluidbelasting op de gevel van de woning aan de [locatie] meer dan de vastgestelde hogere waarde van 59 dB(A) zal bedragen.
2.2.1.    Verweerder stelt dat voor de aanleg van 2x3-rijstroken een bestemmingsplanwijziging nodig is, aangezien de uitwerkingsregels van het bestemmingsplan slechts een reservering voor 2x3-rijstroken mogelijk maakt. Met betrekking tot de van de beoogde parallelweg afkomstige geluidbelasting stelt verweerder dat deze onder de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) blijft en, gelet op de geluidbelasting op de woning van [een van de appellanten] van 59 dB(A), geen energetische bijdrage levert aan de geluidbelasting.
2.2.2.    Aan het besluit van 26 april 2002 en het bestreden besluit ligt het akoestisch onderzoeksrapport van 19 februari 2002, kenmerk L.01.1230.F-W, opgesteld door DGMR Raadgevende Ingenieurs ten grondslag.
Bij uitspraak van 17 november 2004 inzake no.
200307387/1heeft de Afdeling vastgesteld dat in het bestemmingsplan voor het weggedeelte vanaf de ontsluiting Aalsmeer tot de Zijdelweg een reservering is opgenomen voor een 2x3-strooksweg. Voorts heeft de Afdeling in die zaak vastgesteld dat naast de N201, zoals voorzien in het bestemmingsplan, een parallelweg mogelijk is.
De Afdeling overweegt dat, wat er zij van de stelling van verweerder dat voor de aanleg van 2x3-rijstroken een bestemmingsplanwijziging nodig is, de verzochte en vastgestelde hogere geluidgrenswaarden, blijkens de tekeningen die in bijlage 3 van het akoestisch onderzoeksrapport zijn opgenomen, slechts betrekking hebben op de aanleg van een 2x2-strooksweg zonder parallelweg. Indien in een later stadium alsnog een 2x3-strooksweg zal worden aangelegd (al dan niet met parallelweg), zal mogelijk een nieuw verzoek om vaststelling van hogere geluidgrenswaarden moeten worden gedaan in verband met de veranderende geluidbelasting. Het beroep treft, gelet op het vorenstaande, naar het oordeel van de Afdeling in zoverre dan ook geen doel.
2.3.    Appellanten stellen dat in het akoestisch onderzoek ten onrechte niet dan wel te weinig rekening is gehouden met de van de aan de zuidzijde van de N201 gelegen geluidschermen als gevolg van weerkaatsing afkomstige geluidbelasting . Daarnaast vrezen appellanten dat de geluidbelasting zal toenemen vanwege verkeersbewegingen van en naar een nog te realiseren bedrijventerrein. Zij verwachten dan ook dat de geluidbelasting van de gevel van de woning aan de [locatie] meer zal bedragen dan de vastgestelde ten hoogste toelaatbare geluidbelasting van 59 dB(A). Verder is huns inziens onduidelijk of ter plaatse van deze woning cumulatie met burgerluchtvaartlawaai is te verwachten.
2.3.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat bij de berekening van de geluidbelasting rekening is gehouden met geluidschermen met een akoestisch absorberende zijde. Verder zijn volgens hem bij de verkeersberekeningen de toekomstige ontwikkelingen over een periode van tien jaar betrokken. Verweerder acht de berekende geluidbelasting dan ook juist. Voorts is de gecumuleerde geluidbelasting van het wegverkeerslawaai en het burgerluchtvaartlawaai volgens verweerder niet onaanvaardbaar.
2.3.2.    De Afdeling stelt vast dat bij de berekeningen in het akoestisch onderzoeksrapport is uitgegaan van geluidschermen met een akoestisch absorberende zijde. Hierbij is rekening gehouden met een reflectie van 20%. De Afdeling is van oordeel, mede gelet op het deskundigenbericht van de StAB, dat de bijdrage van schermreflectie op correcte wijze in de berekeningen is verwerkt.
Verder blijkt uit het deskundigenbericht van de StAB dat bij de berekening van de geluidbelasting vanwege de N201 is uitgegaan van prognoses van het wegverkeer tot 2020 en dat hierin de door appellanten genoemde toekomstige ontwikkelingen, zoals de ontwikkeling van het bedrijventerrein, zijn opgenomen. Eveneens is hierin rekening gehouden met de afwikkeling van plaatselijk verkeer.
Voor het overige is niet gebleken dat de berekeningen in het akoestisch onderzoeksrapport onjuist zijn. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat de berekende geluidbelasting juist is.
2.3.3.    Ingevolge artikel 157, eerste lid, eerste volzin, onder b, van de Wet geluidhinder dragen gedeputeerde staten ervoor zorg dat voldoende aandacht wordt geschonken aan de noodzakelijke onderlinge afstemming en samenhang van de onderscheiden te treffen maatregelen, indien, voorzover thans van belang, Afdeling 2 van hoofdstuk VI van toepassing is op woningen gelegen in twee of meer aanwezige of toekomstige geluidzones als bedoeld in de artikelen 41, 53, 74, 106 en 108 van deze wet en artikel 25, eerste lid, van de Luchtvaartwet.
Ingevolge het derde lid van dit artikel kan Onze Minister ten behoeve van de uitvoering van het bepaalde in het eerste lid bepalen, dat bij de berekening en meting van de onderscheidene geluidbelastingen van de gevels van woningen op de resultaten een door hem aan te geven correctie kan worden toegepast.
Ingevolge artikel 1a van het Besluit geven gedeputeerde staten, indien artikel 157 van de wet van toepassing is, slechts toepassing aan de artikelen 2, 5, 7 en 8, voorzover de gecumuleerde geluidbelastingen na de correctie op grond van artikel 157, derde lid, van de wet niet leiden tot een naar hun oordeel onaanvaardbare geluidbelasting.
2.3.4.    Gebleken is dat de woning aan de [locatie] is gelegen in de geluidzone van het vliegveld Schiphol. De Afdeling stelt vast dat in het verzoek om vaststelling van hogere geluidgrenswaarden een tabel is opgenomen, waarin de resultaten van de cumulatietoets met burgerluchtvaartlawaai vanwege Schiphol zijn weergegeven.
De Afdeling is van oordeel dat niet is gebleken van een zodanige toename van de gecumuleerde geluidbelasting ten aanzien van de woning aan de [locatie], dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze niet onaanvaardbaar is. Geen aanleiding bestaat dan ook voor het oordeel dat het bestreden besluit vanwege cumulatie van geluid niet in stand kan blijven.
2.4.    Appellanten stellen dat verweerder, mede gelet op de door hen verwachte hogere geluidbelasting op de gevel van de woning aan de [locatie] (meer dan 60 dB(A)), onvoldoende heeft gemotiveerd waarom geen geluidscherm wordt geplaatst ter bescherming van die woning. De kosten van de aanleg van een geluidscherm zijn volgens hen lager dan de kosten van onttrekking van de woning aan de woonbestemming.
2.4.1.    Verweerder acht de kosten voor het aanleggen van een geluidscherm met een lengte van 90 meter en een hoogte van 1 meter niet in verhouding staan tot de te realiseren geluidreductie voor de woning aan de [locatie]. Verder is de plaatsing van een geluidscherm zijns inziens onvoldoende doeltreffend, aangezien dit niet tot een zodanige reductie leidt dat geen hogere waarde meer hoeft te worden vastgesteld voor deze woning. De kosten van het treffen van maatregelen dienen niet te worden vergeleken met de kosten van onttrekking van de woning aan de woonbestemming, aldus verweerder.
2.4.2.    In artikel 2, eerste lid, van het Besluit is bepaald dat gedeputeerde staten toepassing kunnen geven aan artikel 83 van de wet in die gevallen waarin toepassing van maatregelen, gericht op het terugbrengen van de te verwachten geluidbelasting, vanwege de weg, van de uitwendige scheidingsconstructie van de betrokken woningen tot 50 dB(A) onvoldoende doeltreffend zal zijn, dan wel overwegende bezwaren ontmoet van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard.
2.4.3.    Ter plaatse van de woning aan de [locatie] zal een geluidscherm om de beoogde voetgangersbrug heen moeten worden geplaatst. De kosten voor het aanleggen van een geluidscherm met een lengte van 90 meter en een hoogte van 1 meter ten behoeve van deze woning bedragen volgens verweerder € 73.440,00. Verweerder heeft voorts ter zitting betoogd dat uit nader onderzoek is gebleken dat, uitgaand van een scherm van 200 meter lengte en 1,5 meter hoogte, een geluidreductie van slechts 1 dB(A) kan worden bewerkstelligd, zodat de te realiseren geluidreductie bij een scherm van 90 meter lengte en 1 meter hoogte nog minder zal zijn. Verweerder acht het plaatsen van een geluidscherm ten behoeve van de woning aan de [locatie] vanuit financieel oogpunt gezien dan ook niet aanvaardbaar. Dit komt de Afdeling niet onredelijk voor. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat toepassing van maatregelen ten behoeve van de woning aan de [locatie], gericht op het terugbrengen van de te verwachten geluidbelasting, vanwege de N201, onvoldoende doeltreffend is dan wel overwegende bezwaren ontmoet van financiële aard.
2.5.    Het beroep is ongegrond.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. P.C.E. van Wijmen en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.T. Heijstek-van Leussen, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen    w.g. Heijstek-van Leussen
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2004
353.