200404954/1.
Datum uitspraak: 22 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Mook en Middelaar,
verweerder.
Bij besluit van 27 april 2003 (lees: 2004) heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer appellant een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet geweigerd voor een varkenshouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Mook en Middelaar, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 6 mei 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 15 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 16 juni 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 22 juli 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 oktober 2004, waar appellant in persoon en bijgestaan door ing. H.J. Schut, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. ing. C. den Hertog, gemachtigde, en ing. W.R. Klomp, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.
Onder inrichting dient ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer te worden verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Daarbij worden ingevolge het vierde lid van dit artikel – voorzover hier van belang – als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
2.2. Appellant heeft betoogd dat verweerder de gevraagde vergunning ten onrechte vanuit een oogpunt van stankhinder heeft geweigerd, aangezien de stankhinder ten opzichte van de eerder vergunde situatie afneemt. In dit verband heeft hij aangevoerd dat verweerder bij de berekening van het aantal mestvarkeneenheden ten onrechte niet is uitgegaan van de in bijlage 1 van de Richtlijn veehouderij en stankhinder (hierna: de Richtlijn) genoemde omrekeningsfactoren. Voorts heeft appellant aangevoerd dat, nu de onderhavige inrichting en de veehouderij op het perceel [locatie] kunnen worden beschouwd als één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, verweerder bij de vaststelling van de bestaande rechten ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de voor laatstgenoemde veehouderij op 27 september 1972 en 24 februari 1978 verleende vergunningen krachtens de Hinderwet. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat verweerder door het weigeren van de gevraagde vergunning heeft gehandeld in strijd met gemaakte afspraken.
2.2.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn gehanteerd. Voorzover het de indeling in omgevingscategorieën betreft, heeft hij toepassing gegeven aan de brochure Veehouderij en Hinderwet.
Verweerder heeft de gevraagde vergunning geweigerd, aangezien vergunningverlening onder meer zou leiden tot onaanvaardbare stankhinder, welke niet kan worden gerechtvaardigd met een beroep op de bestaande rechten.
2.2.2. De aan het bestreden besluit ten grondslag liggende vergunningaanvraag heeft betrekking op het houden van in totaal 838 vleesvarkens, 70 kraamzeugen, 205 guste en dragende zeugen, 972 gespeende biggen, 2 dekberen, 48 opfokzeugen en 9 paarden op het perceel Eindweg 9. Voor de omrekening van dit veebestand naar 1.022 mestvarkeneenheden heeft verweerder de in bijlage 1 van de Richtlijn opgenomen omrekeningsfactoren gehanteerd. Het beroep mist in zoverre feitelijke grondslag.
Bij het aangevraagde veebestand dient op grond van de Richtlijn tussen het relevante emissiepunt van de inrichting en het dichtstbijgelegen categorie I, II en IV object ten minste een afstand te worden aangehouden van respectievelijk ongeveer 254, 206 en 88 meter. Vaststaat dat niet aan deze minimaal aan te houden afstanden wordt voldaan. Gelet hierop is vergunningverlening slechts mogelijk, indien zij zou kunnen worden gerechtvaardigd met een beroep op de bestaande rechten.
De Afdeling stelt vast dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit een door appellant afgesloten overeenkomst inzake de pacht van een varkensstal op het perceel [locatie] was beëindigd. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat er tussen de onderhavige inrichting en de veehouderij op het perceel [locatie] verder nog bindingen bestonden. Deze omstandigheden in aanmerking genomen, acht de Afdeling de onderlinge verwevenheid tussen de onderhavige inrichting en de veehouderij op het perceel [locatie] ten tijde van het nemen van het bestreden besluit zodanig gering dat geen sprake was van één inrichting in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Gelet hierop heeft verweerder bij de vaststelling van de bestaande rechten terecht alleen rekening gehouden met de voor de onderhavige inrichting eerder op 15 februari 1995 verleende revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer.
Aan bovengenoemde vergunning kunnen rechten worden ontleend voor een veebestand dat overeenkomt met 868 mestvarkeneenheden. Nu de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende vergunningaanvraag betrekking heeft op een veebestand dat overeenkomt met 1.022 mestvarkeneenheden, zou vergunningverlening leiden tot een toename van het aantal mestvarkeneenheden en daarmee van de stank ten opzichte van de eerder vergunde situatie. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat vergunningverlening niet kan worden gerechtvaardigd met een beroep op artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer. Verweerder heeft de gevraagde vergunning dan ook terecht geweigerd.
Voorzover appellant een beroep op toezeggingen heeft gedaan, overweegt de Afdeling dat de aanvraag dient te worden beoordeeld aan de hand van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer. Het honoreren van de door appellant gestelde toezegging, daargelaten wat daarvan zij, gaat het in deze artikelen neergelegde beoordelingskader te buiten. Daarom kan aan deze toezeggingen in het kader van de onderhavige procedure geen gewicht worden toegekend.
2.3. Voor het overige is het beroep van appellant gericht tegen diverse overwegingen in het bestreden besluit. Aangezien het hier gaat om gronden die zich richten tegen de considerans, en niet tegen het dictum van het besluit, en die gronden dientengevolge geen betrekking hebben op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande weigering om vergunning te verlenen, kunnen deze gronden, wat daarvan zijn moge, niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. De Vink
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2004