200405195/1.
Datum uitspraak: 22 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], te [plaats],
2. [appellanten sub 2]., wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Haaren,
verweerder.
Bij besluit van 11 mei 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een vleesvarkenshouderij, paardenfokkerij en hondenpension gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Haaren, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 13 mei 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 22 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, en appellanten sub 2 bij brief van 23 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 9 september 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2004, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, en appellanten sub 2, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E.M.E. de Jong en ing. J.J. van den Borne, gemachtigden, en ing. E.J.M. Hoogstraten-van Dam, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigden].
2.1. Bij het bestreden besluit is een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor het houden van 15 paarden, 114 honden en 1.510 vleesvarkens in stalsysteem BB 99.02.069. Tevens is bij het bestreden besluit vergunning geweigerd voor het houden van 168 vleesvarkens in stalsysteem BB 99.02.069.
Eerder is op 27 augustus 1991 krachtens de Hinderwet een revisievergunning verleend voor het houden van 1.228 vleesvarkens, 15.600 legkippen, 20.350 opfokhennen en –hanen en 232 stuks vrouwelijk jongvee.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
In artikel 27, eerste lid, van de Hinderwet, zoals dat tot 1 maart 1993 luidde, is – voorzover hier van belang - bepaald dat de vergunning vervalt indien de inrichting niet binnen drie jaren na het onherroepelijk worden van de vergunning voltooid en in werking is gebracht. Ingevolge het derde lid van dit artikel vervalt de vergunning, wanneer een gedeelte van de inrichting is verwoest dan wel gedurende drie achtereenvolgende jaren buiten werking is geweest, voor dat gedeelte.
In artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat de vergunning voor een inrichting vervalt, indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking is gebracht.
2.3. Appellanten sub 1 betogen dat met de gedeeltelijke weigering van de aangevraagde vergunning voor het houden van 168 vleesvarkens verweerder de grondslag van de aanvraag heeft verlaten. Zij wijzen erop dat één complete stal is geweigerd.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat door het weigeren van 168 varkens op een totaal van 1.678 varkens de grondslag van de aanvraag niet wordt verlaten. Hij wijst er voorts op dat de dieren worden gehuisvest in een gedeelte van een bestaand gebouw en dat slechts een aantal aangevraagde interne voorzieningen voor het huisvesten van varkens moet worden geweigerd.
Mede in aanmerking genomen de stukken, waaronder de aanvraag, en hetgeen verweerder ter zitting heeft betoogd, is de Afdeling van oordeel dat de verhouding tussen het gedeelte van de aanvraag dat naar de mening van verweerder kan worden ingewilligd en het gedeelte dat moet worden geweigerd niet zodanig is dat moet worden geconcludeerd dat daarmee een andere inrichting ontstaat dan is aangevraagd. Dit beroepsonderdeel treft derhalve geen doel.
2.4. Appellanten sub 1 voeren aan dat uit het bestreden besluit op geen enkele wijze blijkt of de inrichting binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de onderliggende krachtens de Hinderwet verleende vergunning is voltooid en in werking gebracht. Ter zitting hebben zij gewezen op een controlerapport van verweerder van 28 mei 1993 waaruit volgt dat op het moment van de controle zowel in de rundveestallen als in de stal voor de opfokkippen geen dieren werden gehouden, zodat de dieren die ingevolge de vergunning uit 1991 in deze stallen zouden moeten worden gehouden niet voor de omvang van de bestaande rechten kunnen worden meegerekend.
2.4.1. Verweerder is van mening dat de op 27 augustus 1991 vergunde stallen binnen drie jaar zijn voltooid en in werking gebracht en dat de vergunde dieren in de inrichting aanwezig zijn geweest.
2.4.2. De Afdeling ziet in de stukken en in hetgeen appellanten ter zitting naar voren hebben gebracht geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de in 1991 vergunde stallen niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning zouden zijn opgericht en in werking gebracht, zodat moet worden aangenomen dat op grond van artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer in zoverre geen rechten zijn vervallen.
Wat betreft het betoog van appellanten dat in de rundveestallen en de stal voor opfokkippen geen dieren zijn gehouden, overweegt de Afdeling dat deze omstandigheid, wat hier ook van zij, niet kan leiden tot het verval van rechten. Immers, op 1 maart 1993, zijnde de datum met ingang waarvan de Hinderwet is ingetrokken en de Wet milieubeheer in werking is getreden, waren sinds het verlenen van de vergunning uit 1991 nog geen drie jaren verstreken, zodat verweerder er bij de beoordeling van de bestaande rechten terecht van uit is gegaan dat de op 27 augustus 1991 voor de inrichting verleende revisievergunning nog onverkort gold. De Afdeling wijst er in dit verband op dat de voor de Hinderwet in de plaats getreden Wet milieubeheer niet een soortgelijke bepaling kent als artikel 27, derde lid, van de Hinderwet. Dit beroepsonderdeel faalt.
2.5. Appellanten sub 1 en appellanten sub 2 vrezen voor stankhinder. Zij betogen dat verweerder ten onrechte de omliggende burgerwoningen heeft ingedeeld in categorie III van de brochure Hinderwet en Veehouderij (hierna: de brochure). Dit heeft naar de mening van appellanten tot gevolg dat het aantal woningen waar niet aan de afstand wordt voldaan fors toeneemt, zodat de gevraagde vergunning uit het oogpunt van enkelvoudige en cumulatieve stankhinder niet kan worden verleend.
2.5.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) tot uitgangspunt genomen. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure gehanteerd. Met betrekking tot de cumulatie van stankhinder heeft verweerder het rapport “Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij” van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Publicatiereeks Lucht, nr. 46, gehanteerd.
2.5.2. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 31 maart 2004, no.
200303900/1, ten aanzien van een op circa 100 meter van de onderhavige inrichting gelegen cluster van burgerwoningen geoordeeld dat deze woningen het overwegend agrarisch karakter aan de omgeving ter plaatse ontnemen en aan het gebied een bepaalde woonfunctie verlenen, zodat de woningen in de omgeving van de onderhavige inrichting als categorie II in de zin van de brochure moeten worden aangemerkt. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat voornoemd cluster van woningen onder meer de woningen aan de [locatie 1], [locatie 2] alsmede de woningen aan de [locatie 3] betreft. Voorts is uit het ter zitting verhandelde gebleken dat geen veranderingen van feitelijke aard hebben plaatsgevonden sinds de eerder genoemde uitspraak van de Afdeling. Verweerder heeft in het bestreden besluit voornoemde woningen in de omgeving van de onderhavige inrichting derhalve ten onrechte als categorie III in plaats van categorie II in de zin van de brochure aangemerkt.
Vaststaat dat in de eerder vergunde situatie noch in de bij het bestreden besluit vergunde situatie wordt voldaan aan de afstand die volgens de afstandsgrafiek van de Richtlijn in acht dient te worden genomen tussen het dichtstbijzijnde emissiepunt van de inrichting en de dichtstbijzijnde woningen van derden. Tevens volgt uit het bestreden besluit dat bij de woning [locatie 4[ de som van de individuele bijdragen aan de stankhinder de waarde van 1,5, zoals opgenomen in het rapport, overschrijdt. Uit de stukken en het ter zitting verhandelde is gebleken dat bij een indeling van eerder genoemd cluster van woningen in categorie II van de brochure het aantal overbelaste woningen in een reeds met stank overbelaste situatie, in tegenstelling tot hetgeen verweerder in het bestreden besluit heeft vermeld, toeneemt. Voorts is gebleken dat het zwaartepunt van de inrichting verschuift in de richting van voornoemd cluster van woningen, in het bijzonder de woningen gelegen aan de [locatie 3].
Gezien het vorenstaande is niet duidelijk of de gevraagde vergunning uit het oogpunt van (cumulatieve) stankhinder kan worden verleend. Het bestreden besluit is op dit punt onzorgvuldig voorbereid en ontbeert een deugdelijke motivering en is daarom in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.6. Het beroep van appellanten sub 1 en appellanten sub 2 is gegrond. Aangezien het aspect (cumulatieve) stankhinder in hoge mate bepalend is voor het antwoord op de vraag of de aangevraagde vergunning kan worden verleend, dient het gehele besluit te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven derhalve geen bespreking.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haaren van 11 mei 2004;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Haaren in de door appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Haaren te worden betaald aan appellanten sub 1;
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Haaren in de door appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 713,02, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Haaren te worden betaald aan appellanten sub 2;
IV. gelast dat de gemeente Haaren aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht (€ 273,00 voor appellanten sub 1 en € 136,00 voor appellanten sub 2) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Montagne
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2004