200402971/1.
Datum uitspraak: 22 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
het dagelijks bestuur van de deelgemeente Charlois,
verweerder.
Bij besluit van 3 februari 2004, kenmerk 302201, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Silona B.V." een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een manege met kantine op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 27 februari 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 7 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 22 juli 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 oktober 2004, waar van [een van de appellanten] in persoon en bijgestaan door mr. R.W. de Vos van Steenwijk, advocaat te Den Haag, en verweerder, vertegenwoordigd door E.A.M. Schouw, ing. S. Haghighat en ing. J.M.J. Traas, gemachtigden, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster als partij gehoord, vertegenwoordigd door L. van Croonenborgh, gemachtigde.
2.1. Eerst ter zitting hebben appellanten geklaagd over een wegverzakking ten gevolge van een vrachtwagen die de inrichting aandoet. Het aanvoeren van deze grond in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellanten deze niet eerder in de procedure naar voren hadden kunnen brengen. Voornoemde grond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.2. Verweerder heeft gesteld dat het beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk is.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de gronden inzake lichthinder en afval in zijn algemeenheid niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.
2.4. Appellanten zijn beducht voor stankhinder vanwege de paarden die worden gehouden in de bij het bestreden besluit vergunde nieuwe stallen.
2.4.1. Ter voorkoming van onaanvaardbare stankhinder door paarden en pony’s dient volgens verweerder tussen stankgevoelige objecten en het dichtstbijgelegen emissiepunt van de inrichting ten minste een afstand van 50 meter te worden aangehouden.
Verweerder acht vergunningverlening in het onderhavige geval gerechtvaardigd door de bestaande rechten die aan de op 8 juli 1976 verleende oprichtingsvergunning krachtens de Hinderwet kunnen worden ontleend.
2.4.2. De Afdeling stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat de afstanden tussen de woningen [locatie] en het dichtstbijgelegen emissiepunt van de inrichting respectievelijk 45, 15, 11 en 25 meter bedragen. In zoverre wordt niet voldaan aan het door verweerder gehanteerde eis van 50 meter. In de eerder vergunde situatie was dit echter niet anders. Verder is ten opzichte van de eerder vergunde situatie het aantal paarden en pony’s afgenomen van 87 naar 80 stuks. Gezien het vorenstaande heeft verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid ervan kunnen uitgaan dat de situatie uit een oogpunt van stankhinder niet zodanig is, dat met toepassing van artikel 8.4 in samenhang met afdeling 8.1.2 van de Wet milieubeheer de aan de vergunning verbonden voorschriften zouden moeten worden aangescherpt dan wel de vergunning geheel of gedeeltelijk zou moeten worden geweigerd.
2.5. Appellanten hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen voorschrift aan de vergunning heeft verbonden met betrekking tot de afdekking van de mestopslag.
2.5.1. Blijkens de stukken is afdekking van de mestopslag vanuit een oogpunt van broeigevaar onwenselijk. Verder heeft verweerder in hoofdstuk 5 van de vergunning diverse voorschriften gesteld met betrekking tot de behandeling en bewaring van mest. Verweerder heeft in redelijkheid zich op het standpunt kunnen stellen dat deze voorschriften toereikend zijn en kunnen afzien van het stellen van een voorschrift met betrekking tot de afdekking van de mestopslag.
2.6. Appellanten hebben bezwaren met betrekking tot afvalwater.
2.6.1. Verweerder heeft in hoofdstuk 3 van de vergunning diverse voorschriften gesteld met betrekking tot de opslag van huishoudelijk afvalwater in een ondergrondse tank. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze voorschriften toereikend zijn om de nadelige gevolgen voor het milieu ten gevolge van afvalwater te voorkomen, dan wel voldoende te beperken.
2.7. Appellanten hebben betoogd dat de vloeistofdichte vloer voor de bij het bestreden besluit vergunde nieuwe stallen niet toereikend is om bodemverontreiniging te voorkomen. Voorts hebben zij bezwaren met betrekking tot het aspect verkeer en vervoer.
2.7.1. Blijkens de stukken heeft verweerder abusievelijk een aantal voorschriften niet aan de vergunning verbonden dat betrekking heeft op bodemverontreiniging en het verkeer van personen van en naar de inrichting. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het algemeen rechtsbeginsel dat eist dat een besluit met de nodige zorgvuldigheid wordt genomen.
2.8. Appellanten hebben betoogd dat niet kan worden voldaan aan de voor de inrichting gestelde piekgeluidgrenswaarde ten gevolge van het gebonk van paardenhoeven tegen de stalwanden van de bij het bestreden besluit vergunde nieuwe stallen.
2.8.1. Ingevolge voorschrift 2.1.2, voorzover hier van belang, mag het maximale geluidniveau (LAmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, ter plaatse van de in voorschrift 2.1.1 genoemde locaties niet meer bedragen dan 60 dB(A) gedurende de dag-, avond- en nachtperiode.
2.8.2. Blijkens het akoestisch rapport van 12 maart 2003, kenmerk 302201, wordt de in voorschrift 2.1.2 gestelde piekgeluidgrenswaarde van 60 dB(A) met 2 dB(A) overschreden, indien de paarden worden uitgelokt om tegen de stalwanden te bonken. Ter zitting is gebleken dat de paarden eveneens tegen de desbetreffende stalwanden bonken, indien zij gedurende de dagperiode worden gevoerd. In zoverre staat niet vast dat voorschrift 2.1.2 kan worden nageleefd. Het bestreden besluit kan in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
2.9. Het beroep, voorzover ontvankelijk, is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het voorschrift 2.1.2 betreft en voorzover aan de vergunning geen voorschriften zijn verbonden betreffende bodemverontreiniging en het verkeer van personen van en naar de inrichting. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
2.10. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de gronden inzake lichthinder en afval in zijn algemeenheid betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van de deelgemeente Charlois van 3 februari 2004, kenmerk 302201, voorzover het voorschrift 2.1.2 betreft en voorzover aan de vergunning geen voorschriften zijn verbonden betreffende bodemverontreiniging en het verkeer van personen van en naar de inrichting;
IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
V. draagt het dagelijks bestuur van de deelgemeente Charlois op binnen vier weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VI. veroordeelt het dagelijks bestuur van de deelgemeente Charlois in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de deelgemeente Charlois te worden betaald aan appellanten;
VII. gelast dat de deelgemeente Charlois aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 136,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. De Vink
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2004