ECLI:NL:RVS:2004:AR7952

Raad van State

Datum uitspraak
22 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200403971/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Beekhuis
  • P.A. de Vink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor pelsdierenhouderij en de gevolgen voor milieu en stankhinder

In deze zaak heeft de Raad van State op 22 december 2004 uitspraak gedaan over een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk, waarbij een revisievergunning werd verleend voor een pelsdierenhouderij. Het besluit, dat op 16 maart 2004 werd genomen, was gebaseerd op de Wet milieubeheer en betrof een vergunning voor een inrichting op een specifiek perceel in Bergeijk. De vergunninghouder had de vergunning aangevraagd, die op 1 april 2004 ter inzage werd gelegd. De stichting 'Stichting Bont voor Dieren' heeft hiertegen beroep ingesteld, met als argumenten dat de vergunning niet in het belang van het milieu kon worden verleend en dat er al sprake was van een overbelaste situatie wat betreft stankhinder.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 29 oktober 2004, waarbij zowel de appellante als de verweerder en de vergunninghouder aanwezig waren. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat de vergunning slechts kan worden geweigerd indien de nadelige gevolgen voor het milieu niet kunnen worden voorkomen of voldoende kunnen worden beperkt. De appellante betoogde dat bepaalde voorschriften niet nageleefd konden worden en dat de cumulatieve stankhinder door de vergunningverlening zou toenemen. De Raad van State heeft vastgesteld dat de verweerder onvoldoende gemotiveerd had waarom de vergunning niet geweigerd kon worden, ondanks de reeds bestaande overlast.

Uiteindelijk heeft de Raad van State het beroep gegrond verklaard en het besluit van het college van burgemeester en wethouders vernietigd. Tevens is de gemeente Bergeijk veroordeeld in de proceskosten van de appellante. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van milieuaspecten bij vergunningverlening en de verplichting voor bestuursorganen om hun besluiten goed te motiveren, vooral wanneer er al sprake is van een overbelaste situatie.

Uitspraak

200403971/1.
Datum uitspraak: 22 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting Bont voor Dieren", gevestigd te Amsterdam,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 16 maart 2004, kenmerk MA2003.018, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een  pelsdierenhouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Bergeijk, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 1 april 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 12 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag per fax, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 juni 2004.
Bij brief van 5 juli 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 oktober 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door H.A.J. Verhagen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, bijgestaan door [gemachtigde].
2.    Overwegingen
2.1.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2.    Appellante heeft betoogd dat voorschrift 5.1.1 niet kan worden nageleefd indien incidentele activiteiten, zoals bijvoorbeeld schoonmaakwerkzaamheden, in de inrichting plaatsvinden.
2.2.1.    Ingevolge voorschrift 5.1.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, op enig punt 50 meter van de grens van de inrichting niet meer bedragen dan 40, 35 en 30 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.2.2.    Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting spitst de beroepsgrond zich toe op de vraag of voorschrift 5.1.1 kan worden nageleefd, indien één maal per twee jaar schoonmaakwerkzaamheden in de inrichting plaatsvinden waarbij gebruikt wordt gemaakt van een hogedrukreiniger. Naar het oordeel van de Afdeling gaat het hierbij om een incidentele activiteit welke niet tot de representatieve bedrijfssituatie kan worden gerekend. Op deze incidentele activiteit is voorschrift 5.1.1 niet van toepassing, aangezien dit voorschrift alleen betrekking heeft op het door de inrichting veroorzaakte langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de representatieve bedrijfssituatie. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat voorschrift 5.1.1 in zoverre niet kan worden nageleefd.
2.3.    Appellante heeft betoogd dat verweerder het laden en lossen gedurende de dagperiode ten onrechte heeft uitgezonderd van de voor deze periode geldende piekgeluidgrenswaarde.
2.3.1.    Ingevolge voorschrift 5.1.2, voorzover hier van belang, mag het maximale geluidniveau (LAmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, op enig punt 50 meter van de grens van de inrichting niet meer bedragen dan 60 dB(A) gedurende de dagperiode.
Ingevolge voorschrift 5.2.1 is het in de vergunning met betrekking tot het maximale geluidniveau gestelde niet van toepassing op het laden en lossen ten behoeve van de inrichting voorzover dit plaatsvindt gedurende de dagperiode.
2.3.2.    Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt niet dat voorschrift 5.2.1 nodig is om aan de in voorschrift 5.1.2 gestelde piekgeluidgrenswaarde gedurende de dagperiode te voldoen. Gelet hierop heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom voorschrift 5.2.1 aan de vergunning zou moeten worden verbonden. Het bestreden besluit kan in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
2.4.    Appellante heeft betoogd dat vergunningverlening leidt tot een toename van de cumulatieve stankhinder, terwijl wat dit aspect betreft reeds sprake is van een overbelaste situatie.
2.4.1.    Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de van de inrichting te duchten cumulatieve stankhinder niet kan worden beoordeeld, aangezien voor nertsen geen omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden zijn vastgesteld.
2.4.2.    Uit de door appellante overgelegde berekening op basis van het rapport "Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij" (Publicatiereeks Lucht 46, hierna: het rapport) blijkt onder meer dat bij de woningen [locaties], die in de directe omgeving liggen van de inrichting, vanuit een oogpunt van cumulatie van stankhinder reeds sprake is van een overbelaste situatie die wordt veroorzaakt door andere inrichtingen dan waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend. Het gekozen uitgangspunt voor de beoordeling van de cumulatieve stankhinder is door verweerder niet bestreden.
Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door appellante overgelegde cumulatieberekening onjuist is. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat, anders dan verweerder ter zitting kennelijk heeft betoogd, volgens de methode van het rapport bij de bepaling van de aan te houden afstand dient te worden uitgegaan van de middelpunt van de afzonderlijke stallen. Op deze regel kan slechts onder bepaalde omstandigheden een uitzondering worden gemaakt, in die zin dat in de cumulatieberekening de afzonderlijke stallen van de inrichting worden vervangen door één stal op een gemiddelde gewogen afstand tot het relevante stankgevoelige object. Niet is gebleken dat deze uitzondering zich in dit geval voordoet.
De bij het bestreden besluit vergunde toename van het aantal fokteven ten opzichte van de eerder voor de inrichting op 9 december 1997 verleende revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer is dusdanig dat het ervoor moet worden gehouden dat deze zal leiden tot een toename van stankhinder. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom naar zijn oordeel, ondanks de toename van stank en de reeds overbelaste situatie bij de woningen [locaties], sprake is van zodanige omstandigheden dat de cumulatie van stank niet zodanig is dat de vergunning van de onderhavige inrichting hierom zou moeten worden geweigerd. Het bestreden besluit kan in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
2.5.    Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.6.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Voorzover appellante heeft verzocht om verweerder te veroordelen in gemaakte administratieve kosten, wordt dit verzoek afgewezen, aangezien het hier niet gaat om kosten als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder e, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk van 16 maart 2004, kenmerk MA2003.018;
III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Bergeijk te worden betaald aan appellante;
IV.    gelast dat de gemeente Bergeijk aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 273,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis    w.g. De Vink
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2004
154-399.