200403971/1.
Datum uitspraak: 22 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting Bont voor Dieren", gevestigd te Amsterdam,
appellante,
het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk,
verweerder.
Bij besluit van 16 maart 2004, kenmerk MA2003.018, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een pelsdierenhouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Bergeijk, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 1 april 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 12 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag per fax, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 juni 2004.
Bij brief van 5 juli 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 oktober 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door H.A.J. Verhagen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, bijgestaan door [gemachtigde].
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Appellante heeft betoogd dat voorschrift 5.1.1 niet kan worden nageleefd indien incidentele activiteiten, zoals bijvoorbeeld schoonmaakwerkzaamheden, in de inrichting plaatsvinden.
2.2.1. Ingevolge voorschrift 5.1.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, op enig punt 50 meter van de grens van de inrichting niet meer bedragen dan 40, 35 en 30 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.2.2. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting spitst de beroepsgrond zich toe op de vraag of voorschrift 5.1.1 kan worden nageleefd, indien één maal per twee jaar schoonmaakwerkzaamheden in de inrichting plaatsvinden waarbij gebruikt wordt gemaakt van een hogedrukreiniger. Naar het oordeel van de Afdeling gaat het hierbij om een incidentele activiteit welke niet tot de representatieve bedrijfssituatie kan worden gerekend. Op deze incidentele activiteit is voorschrift 5.1.1 niet van toepassing, aangezien dit voorschrift alleen betrekking heeft op het door de inrichting veroorzaakte langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de representatieve bedrijfssituatie. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat voorschrift 5.1.1 in zoverre niet kan worden nageleefd.
2.3. Appellante heeft betoogd dat verweerder het laden en lossen gedurende de dagperiode ten onrechte heeft uitgezonderd van de voor deze periode geldende piekgeluidgrenswaarde.
2.3.1. Ingevolge voorschrift 5.1.2, voorzover hier van belang, mag het maximale geluidniveau (LAmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, op enig punt 50 meter van de grens van de inrichting niet meer bedragen dan 60 dB(A) gedurende de dagperiode.
Ingevolge voorschrift 5.2.1 is het in de vergunning met betrekking tot het maximale geluidniveau gestelde niet van toepassing op het laden en lossen ten behoeve van de inrichting voorzover dit plaatsvindt gedurende de dagperiode.
2.3.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt niet dat voorschrift 5.2.1 nodig is om aan de in voorschrift 5.1.2 gestelde piekgeluidgrenswaarde gedurende de dagperiode te voldoen. Gelet hierop heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom voorschrift 5.2.1 aan de vergunning zou moeten worden verbonden. Het bestreden besluit kan in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
2.4. Appellante heeft betoogd dat vergunningverlening leidt tot een toename van de cumulatieve stankhinder, terwijl wat dit aspect betreft reeds sprake is van een overbelaste situatie.
2.4.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de van de inrichting te duchten cumulatieve stankhinder niet kan worden beoordeeld, aangezien voor nertsen geen omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden zijn vastgesteld.
2.4.2. Uit de door appellante overgelegde berekening op basis van het rapport "Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij" (Publicatiereeks Lucht 46, hierna: het rapport) blijkt onder meer dat bij de woningen [locaties], die in de directe omgeving liggen van de inrichting, vanuit een oogpunt van cumulatie van stankhinder reeds sprake is van een overbelaste situatie die wordt veroorzaakt door andere inrichtingen dan waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend. Het gekozen uitgangspunt voor de beoordeling van de cumulatieve stankhinder is door verweerder niet bestreden.
Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door appellante overgelegde cumulatieberekening onjuist is. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat, anders dan verweerder ter zitting kennelijk heeft betoogd, volgens de methode van het rapport bij de bepaling van de aan te houden afstand dient te worden uitgegaan van de middelpunt van de afzonderlijke stallen. Op deze regel kan slechts onder bepaalde omstandigheden een uitzondering worden gemaakt, in die zin dat in de cumulatieberekening de afzonderlijke stallen van de inrichting worden vervangen door één stal op een gemiddelde gewogen afstand tot het relevante stankgevoelige object. Niet is gebleken dat deze uitzondering zich in dit geval voordoet.
De bij het bestreden besluit vergunde toename van het aantal fokteven ten opzichte van de eerder voor de inrichting op 9 december 1997 verleende revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer is dusdanig dat het ervoor moet worden gehouden dat deze zal leiden tot een toename van stankhinder. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom naar zijn oordeel, ondanks de toename van stank en de reeds overbelaste situatie bij de woningen [locaties], sprake is van zodanige omstandigheden dat de cumulatie van stank niet zodanig is dat de vergunning van de onderhavige inrichting hierom zou moeten worden geweigerd. Het bestreden besluit kan in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Voorzover appellante heeft verzocht om verweerder te veroordelen in gemaakte administratieve kosten, wordt dit verzoek afgewezen, aangezien het hier niet gaat om kosten als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder e, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk van 16 maart 2004, kenmerk MA2003.018;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Bergeijk te worden betaald aan appellante;
IV. gelast dat de gemeente Bergeijk aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 273,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. De Vink
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2004